Woordenschat les

woordenschat
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

woordenschat

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Oefening 1
Luister naar de instructie en teken het gevraagde voorwerp.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Oefening 2
Luister naar de instructie en teken het gevraagde voorwerp.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Om een opdracht te kunnen uitvoeren is het belangrijk dat je begrijpt wat er gezegd wordt!

Slide 7 - Tekstslide

Als je een tekst leest of hoort, welk percentage van de woorden moet je kennen om de tekst te begrijpen?

Slide 8 - Open vraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Begrijp je het belang van het vergroten van je woordenschat?

Slide 11 - Open vraag

Wat kun jij zelf doen?

Slide 12 - Woordweb

Wat kan ik voor je doen om je te helpen bij het vergroten van je woordenschat?

Slide 13 - Open vraag

Hanteren 
Hanteer de regels die je hebt geleerd! 

Slide 14 - Tekstslide

Wat betekent hanteren?
A
aanvoelen
B
bezoeken
C
gebruiken
D
bedenken

Slide 15 - Quizvraag

geval 
overnemen
voorstellen
situatie
een idee delen
overschrijven

Slide 16 - Sleepvraag

Beredeneren
Beredeneer hoeveel kinderen de vrouw heeft. 

Slide 17 - Tekstslide

Wat betekent beredeneren?
A
Bedenken (waarom)
B
een vraag stellen
C
dieren berijden
D
zoeken

Slide 18 - Quizvraag

Ten behoeve van
We moeten bomen beschermen ten behoeve van het milieu.

Slide 19 - Tekstslide

Wat betekent 'ten behoeve van'?
A
tegen
B
speciaal voor / belangrijk voor
C
ergens ver vandaan
D
nooit

Slide 20 - Quizvraag

geval
Noem een geval waarin je een corner krijgt. 

Slide 21 - Tekstslide

Wat betekent geval?
A
situatie
B
veel vallen
C
misschien
D
dat je bent gevallen

Slide 22 - Quizvraag

gesloten
Dit is een gesloten vraag: kun je mij horen ?
Ja of nee? 

Slide 23 - Tekstslide

Wat betekent gesloten vraag?
A
een dichte vraag
B
een moeilijke vraag
C
een vreemde vraag
D
vraag waarop je ja of nee antwoordt

Slide 24 - Quizvraag

overnemen
Ik heb zijn fiets overgenomen
Neem een deel van de tekst over

Slide 25 - Tekstslide

Wat betekent overnemen?
A
overschrijven
B
overkopen
C
overlopen
D
afpakken

Slide 26 - Quizvraag

voorstellen
Ik stel voor dat we voortaan aardig doen. 
Ik stel mij voor als meneer Yoeri. 

Slide 27 - Tekstslide

Wat betekent voorstellen?
A
een idee delen
B
belachelijk maken
C
toneel spelen
D
lachen

Slide 28 - Quizvraag

verplicht
Het is verplicht een gordel om te doen in de auto. 

Slide 29 - Tekstslide

Wat betekent verplicht?
A
dat je zelf mag kiezen
B
dat iemand het graag wil
C
dat het moet
D
dat je het niet weet

Slide 30 - Quizvraag

Aantonen
Onderzoek heeft aangetoond dat roken slecht voor je is. 

Slide 31 - Tekstslide

Wat betekent aantonen?
A
bekijken
B
verliezen
C
luisteren
D
bewijzen

Slide 32 - Quizvraag

Streven naar
Wij streven naar twee extra doelpunten.

Slide 33 - Tekstslide

Wat betekent 'streven naar'?
A
iets willen bereiken
B
iets kopen
C
ergens goed in zijn
D
iets verven

Slide 34 - Quizvraag

hanteren
beredeneren
Ten behoeve van
belangrijk voor 
gebruiken
bedenken

Slide 35 - Sleepvraag

over het algemeen
Over het algemeen voetballen jongens vaker dan meisjes. 

Slide 36 - Tekstslide

Wat betekent 'over het algemeen'?
A
nooit
B
meestal
C
nergens
D
altijd

Slide 37 - Quizvraag

Toelichten
Licht je antwoord toe.

Slide 38 - Tekstslide

Wat betekent toelichten?
A
uitleggen
B
licht erop schijnen
C
bekijken
D
doorlezen

Slide 39 - Quizvraag

aantonen
streven naar
over het algemeen
bewijzen
meestal
proberen te bereiken

Slide 40 - Sleepvraag

dienen
Het antwoord dient minstens vijf regels lang te zijn. 
Ik dien mijn baas. 

Slide 41 - Tekstslide

Wat betekent dienen?
A
bekijken
B
een vraag stellen
C
zoeken
D
moeten

Slide 42 - Quizvraag

terechtkomen
Ik weet niet waar de bal is terechtgekomen.

Slide 43 - Tekstslide

Wat betekent terechtkomen?
A
het recht hebben
B
belanden/eindigen
C
te laat komen
D
verzachten

Slide 44 - Quizvraag

dienen
toelichten
terechtkomen
uitleggen
moeten
belanden of eindigen

Slide 45 - Sleepvraag

Wat betekent populair?
A
anders
B
vanaf
C
heel lekker
D
gewild

Slide 46 - Quizvraag

Wat betekent interviewen?
A
kopen
B
anders worden
C
vragen stellen
D
gewild

Slide 47 - Quizvraag

Wat betekent het woord defect?
A
mooi
B
meteen
C
stuk
D
goed

Slide 48 - Quizvraag

Wat betekent patent?
A
alleenrecht
B
kapot
C
beleefd
D
direct

Slide 49 - Quizvraag

Wat betekent je handen thuishouden?
A
Veel kunnen
B
Niet aanraken
C
iets te snel doen
D
zeker

Slide 50 - Quizvraag

Wat betekent bevestigen?
A
vastmaken
B
beginnen
C
verlopen
D
maken

Slide 51 - Quizvraag

Wat betekent produceren?
A
gewild
B
starten
C
populair
D
maken

Slide 52 - Quizvraag