TAALTOETS WEEK 3 BLOK 3

WELKOM BIJ DE OEFENTOETS
TAAL
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

WELKOM BIJ DE OEFENTOETS
TAAL

Slide 1 - Tekstslide


A
het uitgangspunt
B
het alternatief
C
de bijdrage
D
het risico

Slide 2 - Quizvraag


A
de rouwstoet
B
condoleren
C
ter nagedachtenis aan
D
cremeren

Slide 3 - Quizvraag


A
de gastheer
B
conserveren
C
de specerij
D
afmeten

Slide 4 - Quizvraag


A
aroma
B
het banket
C
de specerij
D
de voedingstof

Slide 5 - Quizvraag

Vandaag nemen wij afscheid van mevrouw de Vries.
A
de uitvaart
B
de rouwstoet
C
de weduwe
D
de herdenking

Slide 6 - Quizvraag

Ik heb mijn mooiste vakanbtiefoto's uitgekozen om in een boek te plakken.
A
raadplegen
B
selecteren
C
de bijdrage
D
de overweging

Slide 7 - Quizvraag


A
het banket
B
de gastheer
C
het aroma
D
de specerij

Slide 8 - Quizvraag

Tijdens de ceremonie op 4 mei was iedereen twee minuten stil.
A
Zeggen dat je meeleeft met iemand die een vriend of familielid heeft verloren.
B
Als een herinnering aan iemand die gestorven is.
C
Een officiële bijeenkomst bij een bijzondere gebeurtenis.
D
Een bijeenkomst waarbij je iets of iemand weer in je gedachten roept

Slide 9 - Quizvraag

Uit de keuken kwam een heerlijke geur.

Welk woord hoort hierbij?
A
feestmaaltijd
B
specerij
C
aroma
D
voedingsstof

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Schrijf van de volgende zinnen in je schrift alle bezittelijk voornaamwoord op: 

(er kunnen meerdere bezittelijke voornaamwoorden in één zin zitten) 
  1.  Ik vertrek naar mijn oom in Canada.
2.  Hij heeft een huis in het bos en zijn vrouw heet Lola.
3. Als ik in het vliegtuig stap neem ik mijn koffer vol kleren mee.
4. Ik hoop dat het erg leuk is in Canada bij mijn oom en mijn tante.
5. Op zijn boerderij zijn veel dieren.
6. Mijn vader en moeder vinden het wel spannend dat ik zo lang alleen weg ga.
7. Eigenlijk wilde mijn kleine zusje ook mee, maar zij is nog te klein.
8. Als ik weer terug in mijn eigen land ben, ga ik op school alles vertellen over mijn reis.

Lever je schrift in, in de blauwe taalbak.
Succes met de opdracht.

Slide 12 - Tekstslide

De ketting van ...... fiets is er af.
Nu moet ik lopen.
A
uw
B
haar
C
jouw
D
mijn

Slide 13 - Quizvraag

Mag ik .... zwarte stift lenen?
Mijn zwarte stift is leeg.
A
jouw
B
haar
C
mijn
D
jullie

Slide 14 - Quizvraag

De buren hebben een nieuwe TV gekocht. .... TV was stuk.
A
haar
B
onze
C
hun
D
jullie

Slide 15 - Quizvraag

Samengestelde zin: Hoofdzin en bijzin​
In een samengestelde zin met 1 hoofdzin en 1 bijzin staan altijd:​
-twee persoonsvormen en ​
-een voegwoord: omdat, zodat, nadat en terwijl.
Hiermee verbind je de hoofdzin en de bijzin.​ Het voegwoord staat voor de bijzin.

Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.​ 
Omdat hij dorst heeft pakt Tim Lomonade​

De bijzin kan ook vooraan staan:​
Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.​

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de bijzin?
De acteur buigt voordat hij het toneel verlaat.
A
De acteur buigt
B
voordat hij het toneel verlaat.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Omdat ik ziek was bleef ik thuis.
A
was
B
bleef

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Moeder schilt aardappels terwijl ik uien snijd.
A
schilt
B
snijd

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Ik ben niet bang omdat karate les heb.
A
ben
B
heb

Slide 20 - Quizvraag

lijdend voorwerp

Slide 21 - Tekstslide

stappenplan
1. zoek de persoonsvorm
2. zoek het onderwerp
3. zoek het gezegde
4. zoek het lijdend voorwerp. Wie of wat + gezegde + onderwerp
5. schrijf het lijdend voorwerp op

Slide 22 - Tekstslide

Omar gaat een film kijken.
1. Wat is de  persoonsvorm:  gaat
2. Wat is het onderwerp:  Omar
3. Wat is het gezegde: gaat kijken
4. zoek het lijdend voorwerp.
Wie of wat + gezegde + onderwerp  Wat gaat Omar kijken?
5. schrijf het lijdend voorwerp op .........................

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Wat is het lijdend voorwerp?
De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Oma geeft de kinderen pepernoten.

Slide 26 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Gisteren heb ik mijn jas netjes opgehangen.

Slide 27 - Open vraag

Wat zijn leenwoorden?
Leenwoorden zijn woorden  die oorspronkelijk uit een andere taal komen, maar die wij tegenwoordig ook in de Nederlandse taal gebruiken. 
Vaak is er geen Nederlands woord voor. 
Door de schrijfwijze en uitspraak kun je zien dat het leenwoorden zijn.

Slide 28 - Tekstslide

Welk woorden zijn leenwoorden?
(geef meer dan 1 antwoord.)
A
restaurant
B
spareribs
C
barbecuesaus
D
jurk

Slide 29 - Quizvraag

Welk woorden zijn leenwoorden?
(geef meer dan 1 antwoord.)
A
dessert
B
gadgets
C
huiskamer
D
e-reader

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het leenwoord?
Op het strand lig ik op mijn ligbed onder een grote parasol.
A
strand
B
ligbed
C
grote
D
parasol

Slide 31 - Quizvraag

GOED ZO!

Goed gewerkt!
Morgen is de echte toets.

Slide 32 - Tekstslide