1. Lex heeft gisteren
gespijbeld. gespijbeld
2. Marjan is vorige week verhuisd. verhuisd
3. Wij hebben vroeger samen geknikkerd. geknikkerd
4. Ik heb me uitstekend vermaakt. vermaakt
5. Hebben jullie nog gezwommen? gezwommen
6. Fien heeft heerlijk geschaatst. geschaatst
7. Jannie heeft de hele middag gepuzzeld. gepuzzeld
8. Mick heeft goed geleerd. geleerd
9. Tineke heeft een mooi doek geschilderd. geschilderd