Week 38 taalverzorging

Programma
  • Huiswerk nakijken
  • De grote Sinterklaasquiz:
  • Tussenletters in samenstellingen
  •  Twijfelgevallen (werkwoordspelling)
  • Verwijswoorden
  • trappen van vergelijking
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Programma
  • Huiswerk nakijken
  • De grote Sinterklaasquiz:
  • Tussenletters in samenstellingen
  •  Twijfelgevallen (werkwoordspelling)
  • Verwijswoorden
  • trappen van vergelijking

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
  • Je weet wanneer samenstellingen een tussenletter krijgen 
  • Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Tussenletters in samenstellingen
Samenstellingen ontstaan door twee of meer woorden aan elkaar te plakken. 

Telefoon + hoesje = telefoonhoesje
Hamburger + saus = hamburgersaus

Veel woorden kan je zonder tussenletters aan elkaar plakken.

Slide 3 - Tekstslide

Tussenletters
In sommige gevallen heb je een tussenletter nodig.

Hond + hok = hondenhok
Peer + sap = perensap
Stage + plaats = stageplaats
Rood + kool = rodekool

Wanneer krijg je nou en en wanneer e?

Slide 4 - Tekstslide

1. Wanneer is het -e en wanneer -en?

Slide 5 - Woordweb

2. Waarom spel je ziekenhuis met -en?

Slide 6 - Open vraag

3. Waarom schrijf je reuzegroot met een -e?

Slide 7 - Open vraag

4. Berenhol is met -en, beresterk is met alleen een -e Waarom?

Slide 8 - Open vraag

Tussenletters
De tussen -s schrijf je als je hem hoort.

Dorp + plein = dorpsplein
Station + weg = stationsweg

Hoor je hem in de ene samenstelling, dan komt hij in andere samenstellingen ook terug.

Stationsstraat, stationsplein, stationshal etc.

Slide 9 - Tekstslide

5. Broodje + zaak
A
Ja met een s
B
Nope, geen s

Slide 10 - Quizvraag

Lastige werkwoorden


Gebeurt en gebeurd zijn allebei goed gespeld, maar wat is het verschil?

Slide 11 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
Gebeurt = persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Gebeurd = is een voltooid deelwoord

Dat gebeurt vrijwel dagelijks.
Het is gisteren gebeurd.
De fietsenmaker herstelt mijn racefiets.
Afgelopen maand heeft hij mijn fiets ook al hersteld.

Slide 12 - Tekstslide

6. Wat is het verschil tussen gebeurt en gebeurd?

Slide 13 - Woordweb

7. Fred verbeter... zijn cijfer
A
t, want dit is een pv t.t.
B
d, want dit is een volt. deelwoord

Slide 14 - Quizvraag

8. Ik heb mijn cijfer verbeter...
A
t, want dit is een pv t.t.
B
d, want dit is een volt. deelwoord

Slide 15 - Quizvraag

9. Hij heeft mij een prettig ritje in zijn grote auto_____. (beloven).
10. Mijn vader__________ die jongen niet. (vertrouwen)
11. Niemand________ hem. (vertrouwen)
12. Is dat echt _________? (gebeuren)
13. Het _____________ soms. (gebeuren)
14. Piet heeft zijn huis __________ (verbouwen).
 15. Anna _____________(beantwoorden) snel haar berichten.
16. Hij heeft snel __________________(beantwoorden).
17. Piet ___________vader (worden).
18. Ik ____________18 jaar (worden).



Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord verwijs je naar een woord dat je al eerder gebruikt hebt. Vaak doe je dat op gevoel, maar er zitten ook regels achter :)

Slide 17 - Tekstslide

19. Het meisje ... daar loopt zit bij mij in de klas
A
Dat
B
Die

Slide 18 - Quizvraag

20. De jongen ... daar loopt zit bij mij in de klas
A
Dat
B
Die

Slide 19 - Quizvraag

Verwijswoorden
De woorden --> deze of die
Het woorden --> dit of dat

Het meisje dat daar loopt zit bij mij in de klas.
De jongen die daar loopt zit bij mij in de klas.

Slide 20 - Tekstslide

21. Het cadeau ... ik voor je moeder kocht is zwaar.
A
Die
B
Dat

Slide 21 - Quizvraag

22. Deze krokodil is zes meter lang en ... is vier meter lang.
A
Deze
B
dat

Slide 22 - Quizvraag

Verwijswoorden
Met wie / waarmee

Alle varianten met wie gebruiken je voor personen (Met wie, van wie, door wie, bij wie, over wie). Woorden als waarmee / waarvan / waardoor / waarin / waarover gebruik je om te verwijzen naar dingen die geen personen zijn.

(let op: deze regels worden in de spreektaal veel door elkaar gebruikt, in zakelijke teksten gebruik je bovenstaande regels)

Slide 23 - Tekstslide

23. De man ... ik een xbox kocht, is verhuisd.
A
Van wie
B
Waarvan

Slide 24 - Quizvraag

24. De belastingdienst .... ik nog een grote schuld heb, stuurt me elke week brieven.
A
Waarbij
B
Bij wie

Slide 25 - Quizvraag

25. Maan + schijn
A
Manenschijn
B
Maneschijn

Slide 26 - Quizvraag

26. Hassan overtuig... mij van zijn gelijk.
A
Overtuigt
B
Overtuigd

Slide 27 - Quizvraag

27. Geef ... telefoon terug!
A
Me
B
M'n

Slide 28 - Quizvraag

Trappen van vergelijking

Stellende trap --> groot, diep, dik, lang
Vergrotende trap --> groter, dieper, dikker, langer
Overtreffende trap --> grootst, diepst, dikst, langst


Slide 29 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Let op bij woorden die eindigen op -st of -sch, daar zet je meest voor.

Ik vind jou komisch.
Ik vind hem komischer.
Ik vind haar het meest komisch.

Waarom? Probeer het woord komischst, chaotischst en toeristischst maar eens soepel uit te spreken ;)  

Slide 30 - Tekstslide

28. Agressief / ... / agressiefst

Slide 31 - Open vraag

29. Goed / ... / ...

Slide 32 - Open vraag

Als of dan
Bij de stellende trap hoort als

-Ik ben even aardig jij
-Zij heeft net zoveel zin in het weekend als jij
-Wij gingen net zo vaak op vakantie als zij

Slide 33 - Tekstslide

Als of dan
Bij de overtreffende trap hoort dan

-Ik ben veel aardiger dan jij
-Zij heeft veel meer zin in het weekend dan jij
-Wij gingen vaker op vakantie dan zij

Slide 34 - Tekstslide

30. Het gebouw is even hoog ... het gebouw ernaast.
A
als
B
dan

Slide 35 - Quizvraag

31Mijn knoop zit beter vast ... die van jou.
A
als
B
dan

Slide 36 - Quizvraag

32. Deze opleiding past beter bij me ... die andere.
A
als
B
dan

Slide 37 - Quizvraag

huiswerk
Maak oefening 1 t/m 5 vanaf blz. 125.

Slide 38 - Tekstslide