Week 38 taalverzorging

Week 38
  • Terugblik week 37
  • Programma week 38
  • Opdrachten week 38
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Week 38
  • Terugblik week 37
  • Programma week 38
  • Opdrachten week 38

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik
  • Aan elkaar of los?
  • Zinnen met meerdere persoonsvormen
  • Woordvolgorde in samengestelde zinnen

Slide 2 - Tekstslide

Wat is inhoudelijk het verschil tussen:
Rook worst / Rookworst

Slide 3 - Open vraag

Noteer de persoonsvormen:
Wat ik ook doe, ik denk aan jou!

Slide 4 - Open vraag

Ik ga deze vraag goed beantwoorden, ... ik het goed begrepen heb.
A
Omdat
B
Want

Slide 5 - Quizvraag

Deze week
  • Tussenletters in samenstellingen
  •  Twijfelgevallen (werkwoordspelling)
  • Verwijswoorden

Slide 6 - Tekstslide

Doelen
  • Je weet wanneer samenstellingen een tussenletter krijgen 
  • Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken

Slide 7 - Tekstslide

Tussenletters in samenstellingen
Samenstellingen ontstaan door twee of meer woorden aan elkaar te plakken. 

Telefoon + hoesje = telefoonhoesje
Hamburger + saus = hamburgersaus

Veel woorden kan je zonder tussenletters aan elkaar plakken.

Slide 8 - Tekstslide

Tussenletters
In sommige gevallen heb je een tussenletter nodig.

Hond + hok = hondenhok
Peer + sap = perensap
Stage + plaats = stageplaats
Rood + kool = rodekool

Wanneer krijg je nou en en wanneer e?

Slide 9 - Tekstslide

Wanneer is het -e en wanneer -en?

Slide 10 - Woordweb

-en

  • In alle gevallen waarbij het linkerdeel een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op en

Hond + hok = hondenhok
Hond = zn met meervoud op -en

-e

  • Het linkerdeel is uniek (zon, maan, God)
  • Het linkerdeel is versterkend (beresterk, reuzeleuk, retegoed)
  • Het linkerdeel heeft een meervoud op -s (stageplaats)
  • Het linkerdeel heeft geen meervoud (rijst)
  • Het linkerdeel is geen zelfstandig naamwoord (huilebalk) 

Slide 11 - Tekstslide

Waarom spel je ziekenhuis met -en?

Slide 12 - Open vraag

Waarom schrijf je reuzegroot met een -e?

Slide 13 - Open vraag

Berenhol is met -en, beresterk is met alleen een -e Waarom?

Slide 14 - Open vraag

Tussenletters
De tussen -s schrijf je als je hem hoort.

Dorp + plein = dorpsplein
Station + weg = stationsweg

Hoor je hem in de ene samenstelling, dan komt hij in andere samenstellingen ook terug.

Stationsstraat, stationsplein, stationshal etc.

Slide 15 - Tekstslide

Broodje + zaak
A
Ja met een s
B
Nope, geen s

Slide 16 - Quizvraag

Lastige werkwoorden


Gebeurt en gebeurd zijn allebei goed gespeld, maar wat is het verschil?

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen gebeurt en gebeurd?

Slide 18 - Woordweb

Lastige werkwoorden
Gebeurt = persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Gebeurd = is een voltooid deelwoord

Dat gebeurt vrijwel dagelijks.
Het is gisteren gebeurd.
De fietsenmaker herstelt mijn racefiets.
Afgelopen maand heeft hij mijn fiets ook al hersteld.

Slide 19 - Tekstslide

Fred verbeter... zijn cijfer
A
t, want dit is een pv t.t.
B
d, want dit is een volt. deelwoord

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb mijn cijfer verbeter...
A
t, want dit is een pv t.t.
B
d, want dit is een volt. deelwoord

Slide 21 - Quizvraag

Verwijswoorden
Met een verwijswoord verwijs je naar een woord dat je al eerder gebruikt hebt. Vaak doe je dat op gevoel, maar er zitten ook regels achter :)

Slide 22 - Tekstslide

Het meisje ... daar loopt zit bij mij in de klas
A
Dat
B
Die

Slide 23 - Quizvraag

De jongen ... daar loopt zit bij mij in de klas
A
Dat
B
Die

Slide 24 - Quizvraag

Verwijswoorden
De woorden --> deze of die
Het woorden --> dit of dat

Het meisje dat daar loopt zit bij mij in de klas.
De jongen die daar loopt zit bij mij in de klas.

Slide 25 - Tekstslide

Het cadeau ... ik voor je moeder kocht is zwaar.
A
Die
B
Dat

Slide 26 - Quizvraag

Deze krokodil is zes meter lang en ... is vier meter lang.
A
Deze
B
Die
C
Dit
D
Dat

Slide 27 - Quizvraag

Verwijswoorden
Met wie / waarmee

Alle varianten met wie gebruiken je voor personen (Met wie, van wie, door wie, bij wie, over wie). Woorden als waarmee / waarvan / waardoor / waarin / waarover gebruik je om te verwijzen naar dingen die geen personen zijn.

(let op: deze regels worden in de spreektaal veel door elkaar gebruikt, in zakelijke teksten gebruik je bovenstaande regels)

Slide 28 - Tekstslide

De man ... ik een xbox kocht, is verhuisd.
A
Van wie
B
Waarvan

Slide 29 - Quizvraag

De belastingdienst .... ik nog een grote schuld heb, stuurt me elke week brieven.
A
Waarbij
B
Bij wie

Slide 30 - Quizvraag

Opdrachten deze week

  • Hoofdstuk 3 taalverzorging tussenletters opdr. 1, 2 en 3
  • Hoofdstuk 3 taalverzorging twijfelgevallen opdr. 1, 2, 3 en 4
  • Hoofdstuk 3 taalverzorging verwijswoorden opdr. 1, 2 en 3

Slide 31 - Tekstslide