Periode 2 Woche 2 Stunde 1

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lernziel
- Du kannst die Grammatikregel der Fälle erklären.

- Du kannst den Unterschied zwischen dass und das erklären.

Slide 2 - Tekstslide

Programm
  • Lesen
  • Modul schreiben
  • Grammatik: naamvallen

Slide 3 - Tekstslide

Lesen
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

Modul schreiben
Seite 5 + 6
  • der Affe - die Affen
  • der Bär - die Bären
  • die Biene - die Bienen
  • der Fisch - die Fische
  • das Huhn - die Hühner

Slide 5 - Tekstslide

Modul schreiben
  • das Kaninchen - die Kaninchen
  • die Maus - die Mäuse
  • das Pferd - die Pferde
  • der Vogel - die Vögel
  • der Wal - die Wale

Slide 6 - Tekstslide

dass oder das?
dass
  • Nederlands: dat
  • voegwoord
  • Ich glaube, dass er zu spät ist.
  • Sie sagte, dass sie krank ist.
das
  • Nederlands: het/ dat
  • lidwoord/ aanwijzend voornaamwoord
  • Kennst du das Kind? Das ist mein Bruder.
  • Er hat das Spiel nicht gesehen. Das ist schade.

Slide 7 - Tekstslide

Modul schreiben
1.3 dass/ das
Seite 7

Slide 8 - Tekstslide

Naamvallen: 1e naamval
  • Onderwerp: 
  • Der Mann geht ins Kino.
  • Naamwoordelijk gezegd: 
  • Mein Vater ist ein Busfahrer.

Slide 9 - Tekstslide

Naamvallen: 4e naamval
  • Lijdend voorwerp: 
  • Hast du den Mann gesehen?
  • Tijdbepaling zonder voorzetsel: 
  • Ich gehe jeden Samstag in die Stadt.
  • ALTIJD na de voorzetsels: bis, durch, für, gegen, ohne, um
  • Ich habe ein Geschenk für dich.

Slide 10 - Tekstslide

Naamvallen: 4e naamval
  • Na de voorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen, als het een beweging is.
  • Er stellt das Auto hinter das Haus.
  • Bij figuurlijk gebruik na auf + über.
  • Ich warte auf meinen Freund.

Slide 11 - Tekstslide

Naamvallen: 3e naamval
  • Meewerkend voorwerp
  • Ich schreibe meiner Schwester einen Brief.
  • ALTIJD na de voorzetsels: aus, außer, bei, mit, nach, seit, von, zu
  • Die Feuerwehr hat die Katze aus dem Baum gerettet.

Slide 12 - Tekstslide

Naamvallen: 3e naamval
  • Na de voorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen, als het een plaats/ rust is.
  • Das Auto steht hinter dem Haus.
  • Na de keuzevoorzetsels bij figuurlijk gebruik (zonder: auf + über).
  • Er befindet sich in einer schwierigen Lage.

Slide 13 - Tekstslide

Naamvallen: Stappenplan
1. Staat er een voorzetsel in de zin?
- aus, außer, bei, mit, nach, seit, von, zu = 3e naamval
- bis, durch, für, gegen, ohne, um = 4e naamval
- an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen 
  = 3e/ 4e naamval (ergens zijn? ergens komen?    
  figuurlijk)
2. Zinnen ontleden: 
- onderwerp = 1e naamval
-  lijdend voorwerp = 4e naamval
- meewerkend voorwerp = 3e naamval

Slide 14 - Tekstslide

Naamvallen: Stappenplan
3.  Hoort het lidwoord bij de der- of de ein-groep?
     dies-, jed-, jen-, solch-, manch-, welch-, all-, beid- = der-groep
     ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- = ein-groep
4. Kijk in het schema

Slide 15 - Tekstslide

Naamvallen: Stappenplan
  1. Staat er een voorzetsel in de zin?
  2. Ontleed de zin.
  3. Hoort het lidwoord bij de der- of de ein-groep?
  4.  Kijk in het schema.

Slide 16 - Tekstslide

Schema der-groep

Slide 17 - Tekstslide

Schema ein-groep
M
V
O
MV
1e naamval
onderwerp
ein
eine
ein
eine
3e naamval meewerkend voorwerp
einem
einer
einem
einen + n
4e naamval lijdend voorwerp
einen
eine
ein
eine

Slide 18 - Tekstslide

Schema bijvoegelijke naamwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Op de toets:
M
V
O
MV
1e (ow)
r
x
e
s
x
e

3e (mv)
m
r
m

n + n
4e (lv)
n
e
s
x
e

Slide 20 - Tekstslide

naamvallen - regels:
Via Teams

Slide 21 - Tekstslide

Hausaufgaben
Machen:
LessonUp maken

Lernen:
Aantekening 1 t/m 8

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide