1.2 1.3 vervoer en techniek leven verandert

1.2 1.3 vervoer en techniek leven verandert
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

1.2 1.3 vervoer en techniek leven verandert

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent de infrastructuur?

De stad heeft een uitgebreide infrastructuur.


A
het totaal aantal mensen dat samenwerkt binnen een organisatie
B
de hoeveelheid geld die nodig is om een samenleving goed te laten functioneren
C
de voorzieningen die nodig zijn om goederen en informatie te verspreiden

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen infrastructuur?
A
Hotel
B
Wegen
C
Vliegveld
D
Internetverbinding

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een taak van de overheid is te zorgen voor een deel van de infrastructuur.
Wat is GEEN voorbeeld van infrastructuur?
A
Parken
B
Bruggen
C
Vliegvelden
D
Internet

Slide 4 - Quizvraag

Infrastructuur
Voorzieningen die nodig zijn voor vervoer en communicatie, zoals wegen, vliegvelden, havens, internet en het elektriciteitsnetwerk.
Wat is infrastructuur?
A
Alles wat te maken heeft met vervoer
B
Alles wat te maken heeft met machines

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat hoort niet bij infrastructuur?
A
schepen
B
kanalen
C
spoorlijn
D
wegen

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van infrastructuur?
A
Fietspaden
B
Internetkabels
C
Huisvesting
D
Dit zijn allemaal vormen van infrastructuur

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer kwam de industrie in Nederland op gang?
A
eerste helft 18e eeuw
B
tweede helft 18e eeuw
C
eerste helft 19e eeuw
D
tweede helft 19e eeuw

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De Nederlandse industrie liep achter op andere landen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De Republiek (Nederland) had bijna geen industrie. Welke reden past er het beste bij?
A
De Republiek bleef in de 18de eeuw economisch voorop lopen.
B
De Republiek hoefde geen grondstoffen uit het buitenland te halen.
C
Het vervoeren van grondstoffen kostte veel geld.
D
In de Republiek in de 18de eeuw waren er veel stoomachines.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van arbeidsomstandigheden?
A
Voorwaarden waaronder een arbeider moet werken (zoals het loon en het aantal werkuren).
B
Vereniging van mensen met dezelfde leeftijd die moeten werken.
C
Vereniging van mensen met hetzelfde beroep.
D
Voorwaarden waaronder een werkgever (baas) bepaalde zaken moet bepalen.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De arbeidsomstandigheden in de fabriek waren...
A
Oké, mensen werkten hard maar in een gezonde omgeving
B
Goed, ze verdienden voldoende geld in een gezonde omgeving
C
Matig, ze werkten in een ongezonde omgeving maar kregen goed betaald
D
Slecht, het was zwaar werk in ongezonde omgeving

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een correcte omschrijving voor het begrip Industriële Revolutie?
A
De Revolutie die in Frankrijk begon en in de rest van Europa werd voortgezet
B
De digitale Revolutie die in Europa begon vanaf de 19de eeuw
C
De slechte arbeidsomstandigheden en andere misstanden die in de 18de en 19de eeuw veel voorkwam
D
De grote verandering in de 18de en 19de eeuw in West-Europa door de komst van fabrieken en nieuwe vervoersmiddelen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is gevolg van de industriële revolutie?
A
Goedkopere producten
B
Slechte arbeidsomstandigheden
C
Mensen trekken naar de stad voor werk
D
Betere verbindingen tussen steden (meer wegen)

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen oorzaak voor de opkomst van het socialisme?
A
Slechte arbeidsomstandigh.
B
Urbanisatie
C
Er worden minder mensen geboren
D
Slechte woonomstandigheden

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de sociale kwestie?
A
Een discussie over de goede arbeidsomstandigheden in de 19e eeuw.
B
Een discussie over de slechte omstandigheden van arbeiders in de 19e eeuw.
C
Een sociaal probleem van de rijke mensen in de 19e eeuw.
D
Het probleem dat niet iedereen in de 19e eeuw kiesrecht had.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is kinderarbeid?
A
kinderen die naar de mac donalds gaan
B
kinderen die werken en die er voor betaald krijgen
C
kinderen die worden opgesloten
D
kinderen die werken zonder dat ze er betaald voor krijgen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie waren tegen kinderarbeid?
A
Eigenaren van de fabriek
B
kinderen zelf
C
ouders van kinderen
D
politici die er regels tegen maakten

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe heet de wet die tegen kinderarbeid is?
A
artikel 1.
B
kinderverdrag.
C
kinderwetje van van houten.
D
de kinderwet.

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat was geen oorzaak van het verdwijnen van kinderarbeid?
A
kinderwetje van Van Houten
B
leerplichtwet
C
beter onderwijs
D
economische bloei

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie heeft er voor gezorgd dat kinderarbeid minder werd?
A
Samuel van Houten
B
Thorbecke
C
Willem Drees
D
Meneer Apeldoorn

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is kinderarbeid
A
Kinderen werkten thuis, op het veld of in de fabrieken
B
Kinderen die veel naar school moeten
C
Kinderen die nooit hoeven te werken
D
Ouders die speelgoed maken voor kinderen.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leven in een 19eeuwse arbeidersgezin was niet leuk...
A
De hygiëne was slecht
B
De arbeidsomstandigheden waren zwaar
C
Je had weinig tot geen privacy
D
Je verdiende heel weinig loon

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Weet je het nog? Wat is GEEN reden van de slechte arbeidsomstandigheden?
A
Stakingen
B
Het economisch liberalisme
C
Groot aanbod van arbeiders
D
Arbeiders waren in het begin nog niet goed georganiseerd

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De arbeidsomstandigheden in 1870 waren .... voor de werknemers.
A
gezond
B
ongezond
C
leuk
D
veilig

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Arbeidsomstandigheden zijn:
A
Grote woonruimten
B
Situaties waarin arbeiders hun werk moeten doen.
C
Als jonge mensen moeten werken
D
Grote steden

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zouden goede arbeidsomstandigheden zijn?
A
Een gezonde en veilige werkplek hebben
B
Het land waar je werkt
C
Wat je moet doen als er iets is gebeurd op je werk
D
Het salaris dat je krijgt

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Arbeidsomstandigheden zijn:
A
Wat je precies als werk doet.
B
Afspraken tussen jou en je baas.
C
Alle dingen die te maken hebben met je werkplek
D
Omgang met collega's en je baas.

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen reden voor de late industrialisatie van Nederland?
A
Ze hadden de kennis niet
B
Er was voldoende landbouw opbrengst
C
Producten uit de Koloniën waren waardevol genoeg
D
Men durfde niet in machines te investeren

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe komt het dat Nederland zo laat industrialiseert?
A
Er werd pas laat geïnvesteerd in machines
B
Nederland was in oorlog
C
Industrialisatie was vooral in Luxemburg

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De afscheiding van België was een belangrijke reden voor de late industrialisatie van Nederland
A
directe oorzaak
B
indirecte oorzaak

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een verklaring voor de late industrialisatie van Nederland
A
Nederland had een hele sterke handel waardoor industrie niet meteen nodig was.
B
Nederland had heel weinig mensen die werk zochten.
C
België was een stuk rijker

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe wilde Willem I het land verenigen?
A
Door de industrialisatie te gebruiken voor economische groei
B
Door iedereen dezelfde taal te laten spreken
C
Door de katholieken te verplichten protestants te worden
D
Door de Belgen te dwingen mee te betalen aan de oorlogen

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies