Herhalen H3 en H4

Goedemorgen!
Ga naar je plek, pak je spullen en wacht tot de les begint.
  • Lesboek Nieuw Nederlands
  • Laptop
  • Schrift 
  • Pen
timer
2:00
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen!
Ga naar je plek, pak je spullen en wacht tot de les begint.
  • Lesboek Nieuw Nederlands
  • Laptop
  • Schrift 
  • Pen
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen? 

  • Voorbereiden toets Taalverzorging H3 en H4
  • Evaluatie les
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Proefwerk H3 en H4
  • voorvoegsels
  • lidwoorden en zelfstandig naamwoorden
  • voltooid deelwoord
  •  verwijswoorden
  • achtervoegsels
  • verwijswoorden
  • tegenwoordige, verleden en voltooide tijd
  • verkleinwoorden


Slide 3 - Tekstslide

Voorvoegsels

Slide 4 - Tekstslide

Voorvoegsel

Er zijn woorden met een stukje ervóór, 
dat is een voorvoegsel.

Dus:
onaardig betekent niet aardig
Bijvoorbeeld: het stukje on- betekent niet.

Slide 5 - Tekstslide

Wat betekent
onmisbare
A
niet te missen
B
gemiste

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent
interregionaal
A
in de regio's
B
tussen regio's

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent
wantoestanden
A
slechte toestanden
B
andere toestanden

Slide 8 - Quizvraag

Achtervoegsels

Slide 9 - Tekstslide

Hij doet vijandig tegen mij.
Vijandig =
A
aardig
B
niet aardig

Slide 10 - Quizvraag

Ik noteer het schematisch.
schematisch =
A
alles door elkaar
B
alles netjes op een rij

Slide 11 - Quizvraag

De minderheid had een voldoende.
minderheid =
A
het grootste deel
B
het kleinste deel

Slide 12 - Quizvraag

De koektrommel was rijkelijk gevuld.
rijkelijk =
A
er zat veel in
B
er zat weinig in

Slide 13 - Quizvraag

Lidwoord en znw

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag...

Kopie lidwoorden / zelfstandige naamwoorden


Kies van elke opdracht... zinnen 

Daarna... kijk elkaars antwoorden na en bespreek dit met elkaar.


Lidwoord: ( LW)

de, het, een

Een lidwoord (LW) staat altijd vóór een zelfstandig naamwoord.

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag...

Kopie lidwoorden / zelfstandige naamwoorden


Kies van elke opdracht... zinnen 

Daarna... kijk elkaars antwoorden na en bespreek dit met elkaar.


Woordsoorten:
 Zelfstandige naamwoorden:
Mensen, dieren, dingen, planten, eigennamen.

1. Meestal kun je een zelfstandig naamwoord in het meervoud zetten: tas - tassen

2. Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken:
 snoep - snoepje

3. Meestal kun je voor het zelfstandig naamwoord de, het of een zetten: de hond, het huis, een vlieger.

Slide 16 - Tekstslide

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?
A
de
B
slimme
C
het
D
leerling

Slide 17 - Quizvraag

Welke woorden zijn zelfstandig naamwoorden?
A
Groot, dik, jong, blauw
B
lopen, rennen, vliegen, duiken
C
in, op, naast, achter
D
poes, Peter, Nederland, weerbericht

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 19 - Quizvraag

Voltooid deelwoord

Slide 20 - Tekstslide

Voltooid Deelwoord
Een voltooid deelwoord kan ook met ont- beginnen
ontdekt - ontwaakt - ontvoerd
Een voltooid deelwoord kan ook met her- beginnen
herdenkt - herplaatst - hersteld
 
Een voltooid deelwoord eindigt op: 
Zwakke werkwoorden: -t of -d : gefietst - gepakt - verdiend
Sterke werkwoorden: -t , -n of -en - verzonnen - geschreven

Slide 21 - Tekstslide

Voltooid Deelwoord
Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-
gelopen - gefietst - gemaakt

Een voltooid deelwoord kan ook met be- beginnen
betaald -  begroet - begraven

Een voltooid deelwoord kan ook met ver- beginnen
verrast - verteld - verhuisd

Zwakke werkwoorden: -t of -d
Sterke werkwoorden: -t of -en

Slide 22 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Welke van werkwoord is een sterk werkwoord?
A
hopen
B
glijden
C
leiden
D
strooien

Slide 24 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 25 - Tekstslide

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN

Dit zijn verwijswoorden.





Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 
eerder genoemd is.

Slide 26 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.

Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.

Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.

Slide 27 - Tekstslide

Regels mijn/jouw/je
Je gebruikt
mijn  >  als er een bezit achter staat  > Dit is de fiets van mijn zus
jouw > als er een bezit achter staat > Jouw score is hoger.
je > als er een bezit achter staat > Moet hij je baas bellen?

Slide 28 - Tekstslide

Regels mij/me/jou/je
Je gebruikt:
mij  > als er geen bezit achter staat > Waarom luistert niemand
                                                                              naar mij?
me > als er geen bezit achter staat > Bel je me?
jou > als er geen bezit achter staat > Dit cadeau kreeg ik van jou.
je > als er geen bezit achter staat > Wil je die schoen even
                                                                          aangeven?

Slide 29 - Tekstslide

Vanochtend heb ik ME verslapen.
A
geen bezit erachter
B
wel bezit erachter

Slide 30 - Quizvraag

Iedereen feliciteerde ME met MIJN verjaardag.
A
me + mijn = geen bezit erachter
B
me = wel bezit erachter mijn = niet
C
me = geen bezit erachter mijn = wel
D
me + mijn = wel bezit erachter

Slide 31 - Quizvraag

Dat woordenboek is niet van JOU.
A
geen bezit erachter
B
wel bezit erachter

Slide 32 - Quizvraag

Ik heb MIJN bus gemist.
A
geen bezit erachter
B
wel bezit erachter

Slide 33 - Quizvraag

snijden
Mijn moeder ... de groenten in kleine stukjes.

Slide 34 - Open vraag

Welk verwijswoord moet er op de lege plek staan?

Zie je ........ vogelhuisje daar achter in de tuin?
A
Die
B
Deze
C
Dit
D
Dat

Slide 35 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet er op de lege plek staan?

Heeft u ....... schoenen hier ook in het zwart?
A
Die
B
Deze
C
Dit
D
Dat

Slide 36 - Quizvraag

Dat konijn van ... is het liefste dat ik ooit heb gezien.
A
jou
B
jouw

Slide 37 - Quizvraag

Verkleinwoorden

Slide 38 - Tekstslide

-ing
Woorden die eindigen op -ing, krijgen vaak de eindletters etje of nkje

Voorbeelden:  
ding – dingetje                       ketting – kettinkje
                  



Slide 39 - Tekstslide

-m
Woorden die eindigen op -m, krijgen meestal -pje erbij.
Soms kan het zo zijn dat ze een -metje krijgen. 

Voorbeelden:
boom – boompje                                         
stem – stemmetje

Slide 40 - Tekstslide

korte klinker
Woorden met een korte klinker (a, e, i, o, u) krijgen vaak een dubbele medeklinker.

Voorbeelden:
ster – sterretje                          zon – zonnetje
kip – kippetje

Slide 41 - Tekstslide

Evaluatie
  • Wat heb je geleerd deze les?
  • Wat ging er goed?
  • Wat kan beter?

Slide 42 - Tekstslide

Tot de volgende les!

Slide 43 - Tekstslide