In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet
- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn
- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm
- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:
wie of wat doet iets?
LIDWOORDEN
- er zijn drie lidwoorden
de
het ('t)
een ('n)
ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
- is een woord voor een mens, een dier, een plant, een ding
(me-di-pla-di)
- is een woord voor een naam of een gevoel
BIJVOORBEELD:
bakker, paard, tulp, tafel
Janneke, blij
GEZEGDE
Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).
Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord
(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:
- Leonie kijkt naar buiten.
- Leonie heeft naar buiten gekeken.
- Leonie wil graag naar buiten kijken.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat