1V H1-H4 Oefentoets grammatica

Oefentoets 1V 
Grammatica zinsdelen: pv, ow, wg, lv 
Grammatica woordsoorten: blw, olw, zn, bn, pers.vnw, bez.vnw, zww en hww 
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets 1V 
Grammatica zinsdelen: pv, ow, wg, lv 
Grammatica woordsoorten: blw, olw, zn, bn, pers.vnw, bez.vnw, zww en hww 

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
Deze toets start je met vragen die horen bij het onderdeel grammatica zinsdelen. 

Begrippen die horen bij grammatica zinsdelen zijn: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijke gezegde en lijdend voorwerp. 

Slide 2 - Tekstslide

1. Hoe vind je de persoonsvorm in een zin(pv)? Noteer de beste manier.

Slide 3 - Open vraag

2. Welke vraag stel je om het onderwerp (ow) te vinden?

Slide 4 - Open vraag

3. Wat is het werkwoordelijk gezegde? Gebruik deze zin om te antwoorden, hele zin overnemen en aanvullen:

Alle... uit de zin inclusief de ...

Slide 5 - Open vraag

4. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 6 - Open vraag

5. Hoe vind je de persoonsvorm uit de volgende zin:

De jongen fietst naar school.
A
Fietst de jongen naar school?
B
De jongen fietste naar school.
C
De jongen fietst naar school.
D
Fietste de jongen naar school?

Slide 7 - Quizvraag

6. Hoe vind je de persoonsvorm uit de volgende zin:

Ik ben in de zomer jarig.
A
Ben ik in de zomer jarig?
B
Ik was in de zomer jarig.
C
Ik ben in de zomer jarig.
D
Was ik in de zomer jarig?

Slide 8 - Quizvraag

7. Wat is/zijn de persoonsvorm(en) uit de volgende zin:

Ik ga naar huis, want ik moet huiswerk maken.
A
ga
B
moet
C
ga, moet
D
ga, moet en maken

Slide 9 - Quizvraag

8. Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden uit de volgende zin:

De politie moet meer op straat surveilleren.
A
Wie moet?
B
Wat moet de politie?
C
Wat moet?
D
Wie surveilleren?

Slide 10 - Quizvraag

9. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden uit deze zin:

Hij maakt zijn huiswerk.
A
Wie maakt?
B
Wat maakt?
C
Wat maakt hij?
D
Voor wie maakt hij?

Slide 11 - Quizvraag

10. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden uit deze zin:

De jongens gooiden sneeuwballen.
A
Wie gooiden?
B
Wat gooiden?
C
Wat gooiden de jongens?
D
Voor wie gooiden de jongens?

Slide 12 - Quizvraag

11. Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
A
Gooide
B
De leraar
C
Een krijtje
D
Door de klas

Slide 13 - Quizvraag

Grammatica woordsoorten
De begrippen die bij grammatica woordsoorten horen zijn: 
- bepaald lidwoord (blw) 
- onbepaald lidwoord (olw)
- zelfstandig naamwoord, abstract en concreet (azn en czn) 
- bijvoeglijk naamwoord, stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
- persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) 
- bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) 
- zelfstandig werkwoord (zww) 
- hulpwerkwoord (hww)

Slide 14 - Tekstslide

olw 
blw
zww
stof.bn
bn
zn
hww
pers.vnw
bez.vnw
De en het 
Een
Waarvan iets gemaakt wordt 
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, planten, dingen
Van wie iets is
Duidt een persoon of ding aan 
Geeft de actie weer
De andere werkwoorden in een zin 

Slide 15 - Sleepvraag

Het is mijn fiets.
A
Mijn = pers.vnw
B
Mijn = bez.vnw
C
Mijn = zn
D
Mijn = bn

Slide 16 - Quizvraag

Gisteren fietsten we naar school langs het politiebureau.
A
We = pers.vnw
B
We = bez.vnw
C
We = zn
D
We = bn

Slide 17 - Quizvraag

Gisteren fietsten we naar school langs het politiebureau.
A
School= pers.vnw
B
School= bez.vnw
C
School= czn
D
School = azn

Slide 18 - Quizvraag

Gisteren fietsten we naar school langs het politiebureau.
A
Fietsten= zww
B
Fietsten = hww

Slide 19 - Quizvraag

voor
blw
zn
bez.vnw
hww
zww
olw
bn
De 
meisjes
bakten
een
heerlijke 
appeltaart
mijn 
neefje. 

Slide 20 - Sleepvraag