In waarderende teksten gaan de belangrijkste vragen over de mening van een schrijver. Hij kan proberen je te overtuigen of je moet zelf een mening formuleren.
Bij een waarderende tekst wil de schrijver niet...
A
je alleen overtuigen van zijn mening
B
je vermaken met een actietekst
C
jou overtuigen om iets te gaan doen of laten
D
dat je zelf een mening vormt
Slide 18 - Quizvraag
Wat is waar?
A
Een nieuwsbericht is een verhalende tekst.
B
Een boek is een verhalende tekst.
C
Een activerende tekst lees je voor je plezier.
D
Een lesboek is een activerende tekst.
Slide 19 - Quizvraag
Een kenmerk van een waarderende tekst is
A
stap voor stap
B
plezier
C
vooral feiten
D
argumenten
Slide 20 - Quizvraag
De informerende tekst is een
A
reclame
B
nieuwsbericht met achtergrondinformatie
C
pleidooi
D
blog
Slide 21 - Quizvraag
Uitnodiging
spandoek
Recensie
Recept
Nieuwsbericht
Sprookje
betoog
Leesboek
Stripverhaal
Verslag
Verhalende tekst
Informerende tekst
Waarderende tekst
Slide 22 - Sleepvraag
3 tekstsoorten
Verhalende tekst
Informerende tekst
Waarderende tekst
Handboek, taalgebruik 1: pagina 44
Slide 23 - Tekstslide
Tekstverbanden = verbanden in een tekst
Soort verband + signaalwoord
Signaalwoorden: geven verbanden aan tussen alinea's, zinnen en delen van zinnen
Niet de tabel leren, maar de voorbeeldzinnen!
Handboek, taalgebruik 5: pagina 52
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Even oefenen
Pak pen en papier.
Schrijf a, b, c of d op.
Slide 26 - Tekstslide
Ik wil wel komen, maar ik heb geen tijd.
A
conclusie
B
tegenstelling
C
vergelijking
D
omschrijving
Slide 27 - Quizvraag
Ik wil wel komen, maar ik heb geen tijd.
signaalwoord =
maar
verband =
tegenstelling
Slide 28 - Tekstslide
Ik ben wat later, want ik heb de tram gemist.
A
opsomming
B
tijd
C
reden, oorzaak, gevolg
D
voorwaarde
Slide 29 - Quizvraag
Ik ben wat later, want ik heb de tram gemist.
signaalwoord =
want
verband =
reden/oorzaak/gevolg
Slide 30 - Tekstslide
Om de finale te bereiken, moeten we nog twee wedstrijden winnen.
A
voorbeeld
B
verduidelijking
C
doel, middel
D
toegeving
Slide 31 - Quizvraag
Om de finale te bereiken, moeten we nog twee wedstrijden winnen.
signaalwoord =
om ... te
verband =
doel/middel
Slide 32 - Tekstslide
Als je goed oplet, haal je betere cijfers.
A
opsomming
B
tijd
C
reden, oorzaak, gevolg
D
voorwaarde
Slide 33 - Quizvraag
Als je goed oplet, haal je betere cijfers.
signaalwoord =
als
verband =
voorwaarde
Slide 34 - Tekstslide
Er zijn verschillende manieren om fit te blijven, zo kun je dagelijks een lange wandeling maken.
A
voorbeeld
B
verduidelijking
C
doel, middel
D
toegeving
Slide 35 - Quizvraag
Er zijn verschillende manieren om fit te blijven, zo kun je dagelijks een lange wandeling maken.
signaalwoord =
zo
verband =
voorbeeld
Slide 36 - Tekstslide
Les 1b, opdracht 4 (pg 11)
a. Inwisselbaar betekent: in plaats van elkaar te gebruiken.
b. Omdat geeft een feit aan en want geeft een mening aan. Het grootste verschil is dat feiten altijd waar zijn, los van iemands opvattingen. Meningen zijn juist een persoonlijke opvatting.
c. Iets met een korreltje zout nemen betekent: waarbij je er niet vanuit kunt gaan dat iets waar is.
d. immers: verduidelijking
terwijl: tegenstelling
Slide 37 - Tekstslide
Huiswerk:
Oefenboek pagina 11, opdracht 5.
Slide 38 - Tekstslide
Begrippen uit deze les
1. Tekstsoorten: waarderende, informerende en verhalende.