Woordsoorten (2 mavo)
1 / 24
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat is het LW?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Slide 2 - Open vraag
Wat is het werkwoord?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Slide 3 - Open vraag
Wat is het BN?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Slide 4 - Open vraag
Wat zijn de ZN?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
Slide 5 - Open vraag
Wat zijn de VZ?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.
Slide 6 - Open vraag
Wat zijn de TW?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.
Slide 7 - Open vraag
Wat zijn de BW?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.
Slide 8 - Open vraag
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
De politie heeft drugslabs ontmanteld.
heeft = ...
De politie heeft drugslabs ontmanteld.
heeft = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 9 - Quizvraag
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gefietst.
gefietst = .....
Ik heb gefietst.
gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 10 - Quizvraag
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Guus gaat naar de stad.
gaat = ...
Guus gaat naar de stad.
gaat = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 11 - Quizvraag
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten
heb = .....
Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 12 - Quizvraag
In welk rijtje staan alléén persoonlijk voornaamwoorden?
A
jouw, hun, zij, ik
B
jij, jullie, wij, ons
C
onze, zulke, die, dat
Slide 13 - Quizvraag
Die telefoon van JOU is zo lelijk.
Jou =
Jou =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel
Slide 14 - Quizvraag
JOUW telefoon is zo lelijk.
Jouw =
Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel
Slide 15 - Quizvraag
Noem het bezittelijk voornaamwoord.
Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
A
je
B
mijn
C
doelpunt
D
Menno
Slide 16 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord:
A
die
B
welke
C
naar
D
wie
Slide 17 - Quizvraag
Wie, wat, waar, waarom zijn allemaal vragende voornaamwoorden
A
waar
B
niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Waar heb jij jouw nieuwe schoenen gekocht?
Wat voor voornaamwoord is jouw?
Wat voor voornaamwoord is jouw?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord
Slide 19 - Quizvraag
Laat ... kind zich op tijd aanmelden voor het kamp.
A
u
B
uw
Slide 20 - Quizvraag
Sleep elk woord naar de juiste woordsoort. Let op! Je kunt woordsoorten meerdere keren gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
werkwoord
Voorzetsel
De
klantenservice
wordt
overspoeld
door
telefoontjes
van
ontevreden
klanten.
Momenteel
Slide 21 - Sleepvraag
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Welke
dj
treedt
morgen
hier
op
tijdens
het
festival?
Slide 22 - Sleepvraag
Sleep de woordsoorten naar de juiste box.
persoonlijk vnw
bezittelijk vnw
voorzetsel
werkwoord
zelfstandig nw
Zij
willen
op
jouw
fiets
Slide 23 - Sleepvraag
Ik ken de woordsoorten
😒🙁😐🙂😃
