Les 5 Skiascoop

Skiascopie
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
KeuzedeelMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Skiascopie

Slide 1 - Tekstslide

Retinoscopie
Skiascopie wordt ook wel retinoscopie genoemd.

De Nederlandse vertaling is "schaduwproof".

Het woord skiascopie bestaat uit 2 delen:
  • skia = Grieks voor schaduw.
  • scopie = Grieks voor skopein; observeren, kijken.


Slide 2 - Tekstslide

Toepassing
Skiascopie is een manier om objectief de lichtbreking van de ogen te beoordelen, om vast te stellen welke oogfout aanwezig is.

Objectief:
Er is geen actieve input nodig van de onderzochte persoon.
Deze persoon hoeft alleen naar een bepaald punt te fixeren.

Verder levert de waargenomen retinale reflexbeeld informatie op over de helderheid van de media, maar ook over de afwijkingen in de lichtbreking die kunnen ontstaan ten gevolge van onregelmatigheden van cornea of ooglens.
Deze informatie geeft de autorefractor niet

Slide 3 - Tekstslide

Toepassing   Klantengroep 
Mensen bij wie een gewone oogmeting niet mogelijk is, omdat zij niet kunnen aangeven wat zij wel en niet goed zien
  • kleine kinderen
  • niet dezelfde taal
  • mensen met leerproblemen
  • low vision
  • simulanten 
  • mensen met onbegrepen klachten
  • verstandelijke beperking
  • etc.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Slide 6 - Video

Skiascoop 
Basisprincipe
- Je werkt met een lichtreflex van het netvlies
- Is de oogsterkte in overeenstemming met de ooglengte? Dan ziet de onderzoeker een flits

Slide 7 - Tekstslide

Opmerking!
In het volgende filmpje ga je zien welke stappen je uitvoert tijdens skiascopie.
Dit is een Amerikaanse uitleg: hier wordt gewerkt met + cilinders.
De uitgangspositie die zij nemen is vanuit een meebeweging.

In Nederland werken wij met - cilinders.
Wij gaan daarom uit van een uitgangspositie van een tegenbeweging.  

Slide 8 - Tekstslide

3

Slide 9 - Video

01:58
transponeer de sterkte:
S +0,50 = C +1,00 as 90

Slide 10 - Open vraag

02:57
Welke sterkte heeft hij hier gemeten?

Slide 11 - Open vraag

04:33
Welke sterkte heeft hij hier gemeten?

Slide 12 - Open vraag

Skiascopie algemeen
- Als je een convergente of divergente lichtbundel gebruikt, en je ziet een flits in het pupilvlak, dan weet je dat er sprake is van emmetropie
- Het astigmatisme bepaal je door de fout in twee hoofdrichtingen te bepalen op dezelfde manier als waarop je de sferische fout hebt bepaald; het verschil tussen de twee fouten die je op deze manier vindt, is de cilinder

Slide 13 - Tekstslide

Skiascopie m.b.v. divergente lichtbundel
- Als je een divergente lichtbundel gebruikt, en je ziet een beweging tegen de lichtbundel in, dan weet je dat er sprake is van myopie
- Als je een divergente lichtbundel gebruikt, en je ziet een beweging met de lichtbundel mee, dan weet je dat er sprake is van hypermetropie
Skiascopie voer je nagenoeg altijd uit met een divergente lichtbundel

Slide 14 - Tekstslide

Skiascopie m.b.v. convergente lichtbundel
- Als je een convergente lichtbundel gebruikt, en je ziet een beweging met de lichtbundel mee, dan weet je dat er sprake is van myopie
- Als je een convergente lichtbundel gebruikt, en je ziet een beweging tegen de lichtbundel in, dan weet je dat er sprake is van hypermetropie

Slide 15 - Tekstslide

Dynamische en statische skiascopie
Statische skiascopie
  • Veel gebruikte techniek.
  • Onderzocht persoon fixeert naar een object op een afstand, om accommodatie (zoveel mogelijk) te voorkomen.
  • Fixatie object: rood-groen test >> alleen naar het groene vlak.
  • Onderzoeker kijkt zoveel mogelijk op naar visuele as van het onderzochte oog; hij zit recht tegen over de onderzochte persoon.
  • Het andere oog kijkt naar het fixatie object.

Slide 16 - Tekstslide

Dynamische en statische skiascopie
Dynamische skiascopie:
  • Onderzochte persoon kijkt binoculair naar een nabij-object.
  • Skiascoop heeft fixatiedoelen op de kop van de skiascoop.
  • Specialistische skiascopie.
  • Accommodatievermogen, onder- of overaccommodatie wordt onderzocht.

Slide 17 - Tekstslide

Opbouw en stralengang

Slide 18 - Tekstslide

Belichting en reflex
1. Belichtingsfase: 
    Het licht valt door de traanfilm, cornea, voorste oogkamer, lens en glasvocht. 

2. Reflectiefase:
    Het licht weerkaatst tegen de choroidea en gaat langs het retina pigment epitheel (geeft de rood/oranje reflex),                   sensorische retina, glasvocht, lens, voorste oogkamer, cornea, de lucht tussen onderzochte persoon en de onderzoeker,     het gaatje in de spiegel en eindigt in de kop van de skiascoop en het oog van de onderzoeker.

3.Projectiefase:
  Het beeld wordt in het vertepunt gezien door de lichtbron door een heen en weer strijkende beweging te maken. De            lichtreflex wordt waargenomen door de onderzoeker in de pupil van de onderzochte persoon.

Slide 19 - Tekstslide

Op een rij:
  • Bij skiascopie is het doel om tot 'flitsen' te komen in het pupilvlak. Het reflexstadium is dan 'neutraal'. 
  • Naar mate de ametropie groter is, wordt de lichtkegel breder en dus zwakker en trager.
  • Vaak wordt gekozen om te werken met een divergente bundel.
     Je kan ook een convergente bundel gebruiken; de bewegingen zijn tegenovergesteld.
  • Er wordt gewerkt met een werkafstand; deze moet je aan het eind van je meting verrekenen. 

Slide 20 - Tekstslide

Divergente en convergente lichtbundel


Divergerende bundel:
Je ziet een tegenbeweging met een divergerende bundel; er is sprake van een myopie.


Convergerende bundel:
Je ziet een meebeweging  met een convergerende bundel; er is sprake van een myopie.

Slide 21 - Tekstslide

Divergente en convergente lichtbundel
Hypermetroop

Divergerende bundel:
Je ziet een meebeweging met een divergerende bundel; er is sprake van een hypermetroop.

Convergerende bundel:
Je ziet een tegenbeweging met een convergerende bundel; er is sprake van een hypermetroop.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Werkafstand
Het einddoel van de meting is het "flitspunt" bereiken.




Maar dan ben je nog niet klaar.
Je hebt het flitspunt vastgesteld d.m.v. het voorhouden van glazen, terwijl je als onderzoeker op een vaste afstand voor de klant zit.

Hierdoor ontstaat een overcorrectie.

Slide 24 - Tekstslide

Werkafstand
Je moet de werkafstand compenseren om de juiste correctie vast te stellen.

Dat kan je doen d.m.v. het plaatsen van een werkglas óf d.m.v. het berekenen van een correctiefactor.

De werkafstand hangt af van de situatie van de onderzoeker; heeft de onderzoeker lange armen, dan zal de werkafstand ook langer zijn.

Slide 25 - Tekstslide

Werkafstand
Bepaal voor jezelf de afstand waarop je het meest ontspannen werkt.
Meet deze afstand op met een centimeter.

Je rekent de werkafstand om naar de correctie afstand ( 1 / afstand (m) = dpt). 

Voorbeeld:
Je ziet een flits met een sterkte van S +3,00. Je hebt gemeten op 66 cm.
Je hebt een werkglas van S +1,50 in de pasbril geplaatst ( 1/0,66 = 1,50 dpt).
Aan het einde van de refractie haal je het werkglas eruit.
De uiteindelijke correctie is dan; S +3,00 min S +1,50 = S +1,50.

Slide 26 - Tekstslide

Kan op basis van de skiascoopwaarden berekenen wat de sferische correctiesterkte is
Voorbeeld: Tijdens het skiascoperen heb je tijdens het voorhouden van S + 4.00 dpt. een flits. Je houdt de skiascoop op een afstand van 50 cm. Welke sterkte schrijf je voor?
 werkafstand naar dpt= 100/50 = 2 dpt
Gevonden sterkte - werkafstand 
S +4.00 – 2.00 = S +2.00 dpt.





Slide 27 - Tekstslide

Werkwijze
  1. Ga tegenover de klant zitten.
  2. Stel de pasbril juist af.
  3. Plaats een werkglas in de pasbril (a.d.h.v. de werkafstand).
  4. Maak de kamer donker.
  5. Laat de klant naar een fixatiepunt kijken (groen vlak).
  6. Ga recht voor het rechteroog zitten. Laat de klant aangeven wanneer het fixatiepunt niet meer zichtbaar is (dan zit je in de weg).
  7. Stel de skiascoop in op een divergerende lichtbundel.
  8. Schijn de bundel in het rechteroog en observeer de rode reflex; is deze helder, zwak, breed of smal? 

Slide 28 - Tekstslide

Werkwijze
9. Schijn de bundel een aantal keer heen en weer; is er meebeweging of tegenbeweging?
10. Zorg dat je een tegenbeweging krijg (plus toevoegen). Dit doe je bij beide ogen!
11. Zwak het rechteroog nu in kleine stapjes (0,50) af tot je een flitspunt krijgt. 

Herhaal dit voor het linkeroog.
Controleer altijd het rechteroog opnieuw, zeker als sprake is van een hypermetrope in één of beide ogen.

Verwijder de werkglazen en meet de visus.
Noteer de sterkte en de visus.

Slide 29 - Tekstslide

Problemen oplossen
  • Vermoed je een hoge min of plus sterkte? Begin dan met een grote stap (S +/- 4,0).
  • Een zwakke reflex kan veroorzaakt worden door (lens)troebelingen. Beweeg de hals van de skiascoop iets omhoog, zodat de bundel minder spreidend wordt.
  • Door verschil in helderheid in de verschillende meridianen (90/180) heb je waarschijnlijk te maken met flink astigmatisme.
  • Een kleine pupil maakt skiascopie moeilijker, je kan dan iets dichterbij gaan zitten en maak de bundel minder fel.
  • Een asferische cornea en lens geeft meer vervorming. Concentreer je daarom op het centrum van de retinale reflex.
  • Probeer accommodatie te voorkomen. 

Slide 30 - Tekstslide

Oorzaken van fouten
  • Onjuiste werkafstand (vaak te dichtbij).
  • Onvoldoende geneveld.
  • Na afloop het werkglas vergeten.
  • Hoofd van de onderzoeker blokkeert het zicht van de klant en hierdoor wordt geaccommodeerd.
  • Klant kijkt naar een verkeerd fixatiepunt. 

Slide 31 - Tekstslide

Examen 
Online, cijfer moet minimaal 4 zijn en samen met andere keuzedelen voldoende.

Slide 32 - Tekstslide