In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.
1. aspectenstructuur: tekst met onderwerp en diverse verschillende aspecten/onderdelen
2. verleden-heden-toekomststructuur: tekst met onderwerp en vroeger, nu, (toekomst)
3. voor-en nadelenstructuur: tekst met onderwerp en voor- en nadelen van dat onderwerp
4. vraag/antwoordstructuur: tekst waarin de inleiding eindigt met een vraag en de vraag wordt beantwoord in het middenstuk
Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:
zijn : Hij is een aardige kerel. ng=is een aardige kerel
worden: Soms wordt zij snel boos. ng=wordt boos (snel=bwb)
blijven: Sinterklaas blijft een gezellig feest. ng= blijft een gezellig feest
blijken: Zij blijkt aardig. (vaak in combinatie met zijn)
lijken: Hij lijkt vriendelijk.(vaak in combinatie met zijn)
schijnen: (vaak in combinatie met zijn)
ezelsbruggetje: ZWOBBELS
heten: Ik heet/ben Carin. (betekenis van zijn)