14/2 LnH les 2 grammatica + lezen

Welkom LnH!
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Welkom LnH!

Slide 1 - Tekstslide

Planning 

  • stillezen + woordenschat 
  • theorie leesvaardigheid
  • leesvaardigheid: tekst lezen/uitleg + vragen beantwoorden ( 2 aparte groepen)

Slide 2 - Tekstslide

stillezen
  • Schrijf moeilijke woorden op in je schrift en op het blaadje
timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

tekst leesvaardigheid (voor allen)
  • Als je een tekst leest, ga je hem eerst bekijken= oriënterend lezen. Je leest de: titel, tussenkopjes, opvallende letters/tekens, plaatje(s) en de bron. = waar de tekst uit komt (krant, internet)->staat vaak onderaan
  • Bedenk wat je al over het onderwerp weet
  • Het onderwerp is waar de tekst over gaat in 1-4 woorden
  • Lees de tekst en probeer kort elke alinea (stukje) samen te vatten in je eigen woorden. (na te vertellen)
  • Beantwoord daarna de vragen bij de tekst. 

Slide 4 - Tekstslide

  LnH onderbouw mavo/havo
  • tekst lezen, eerst in stilte, daarna gezamenlijk
  • daarna in tweetallen vragen beantwoorden

Slide 5 - Tekstslide

  LnH bovenbouw havo
  • uitleg tekststructuren 
  • tekst lezen
  • Vragen beantwoorden:
  1. Leg de onderstreepte woorden uit.
  2. Wat is het onderwerp van de tekst?
  3. Welke tekststructuur heeft deze tekst?

Slide 6 - Tekstslide

Tekststructuren
Een tekststructuur is een net woord voor 'opbouw van de tekst (inleiding, middenstuk en slot)' .  Er zijn maar liefst zeven verschillende tekststructuren. Deze moet je uit je hoofd leren, zodat je ze kunt herkennen in een tekst.


Slide 7 - Tekstslide

 Tekststructuren 

1. aspectenstructuur: tekst met onderwerp en diverse verschillende aspecten/onderdelen

2. verleden-heden-toekomststructuur: tekst met onderwerp en vroeger, nu, (toekomst)

3. voor-en nadelenstructuur: tekst met onderwerp en voor- en nadelen van dat onderwerp

4. vraag/antwoordstructuur: tekst waarin de inleiding eindigt met een vraag en de vraag wordt beantwoord in het middenstuk

Slide 8 - Tekstslide

Tekststructuren 
5. argumentatiestructuur:
stelling/standpunt in inleiding - middenstuk: argumenten - slot: samenvatting
6. probleem/oplossingstructuur:
probleem - gevolgen/oorzaken/oplossing - de beste oplossing
7. verklaringsstructuur: bepaald verschijnsel- kenmerken/voorbeelden/verklaring (uitleg)- samenvatting


Slide 9 - Tekstslide

  LnH bovenbouw havo
  • Vragen beantwoorden 
  1. Leg de onderstreepte woorden uit in tweetal.
  2. Wat is het onderwerp van de tekst?
  3. Welke tekststructuur heeft deze tekst?

Slide 10 - Tekstslide

bb: oefenen op Cambiumned.nl
  • Grammatica zinsdelen: voor de toets wordt alleen dit gevraagd (zoals de zinnen op het papier)
  • zie ook Kern blz. 193-197 (niet voorzetselvoorwerp)
  • 29 februari: toets grammatica zinsdelen
  • (Formuleren - (foutieve) verwijswoorden: uitleg lezen + oefeningen maken -> uitleg volgt later)

Slide 11 - Tekstslide

ob: werken aan opdrachten
  • maken opdracht 35-39
  • bespreken brief  

Slide 12 - Tekstslide

  LnH bovenbouw havo
  • (oefenen op Ipad: Formuleren - (foutieve) verwijswoorden + grammatica)
  • oefenen grammatica zinsdelen-> zie ook Kern blz. 193-197 (niet voorzetselvoorwerp)
  • 29 februari: toets grammatica zinsdelen 

Slide 13 - Tekstslide

Dagopening

Slide 14 - Tekstslide

vragenspel
Je krijgt een papier met vragen. Loop door de klas en stel een vraag aan iemand uit de klas. Probeer zoveel mogelijk vragen aan verschillende leerlingen te stellen. Als je de vraag hebt gesteld, zet je een kruisje door de vraag.

Slide 15 - Tekstslide

Welkom LnH!

Slide 16 - Tekstslide

gezamenlijk
  • Jeugdjournaal kijken +
  • nieuwsquiz

Slide 17 - Tekstslide

Jeugdjournaal kijken 

Slide 18 - Tekstslide

Kennismaking
Jullie krijgen van mij een briefje. Zet je naam bovenaan.
Op het briefje schrijf je 3 woorden die jou kenmerken.
Je kunt denken aan:
  • land waar je vandaan komt
  • sport
  • hobby
  • lievelingseten
  • karaktereigenschap
  • uiterlijk kenmerk (bv. haarkleur, kleur ogen enz.)
  • huisdier
  • muziek

Slide 19 - Tekstslide

Nieuwsquiz

Slide 20 - Tekstslide

grammatica zinsdelen
  • persoonsvorm
  • zinsdelen
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • naamwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht nieuwe leerlingen
Je gaat een brief aan mij schrijven. Bovenaan schrijf je: Beste mevrouw Stolk,
daarna sla je twee regels over.
  • In de eerste alinea schrijf je hoe je heet, uit welk land je komt en waar je nu woont  en met wie
  • In de tweede alinea schrijf je wat je graag doet in je vrije tijd. De alinea heeft minstens twee zinnen.
  • In de laatste alinea schrijf je welk beroep jou leuk lijkt, welke opleiding je na de ISK wil gaan doen en wat je hiervoor wilt leren.
  • Onderaan de brief schrijf je: Vriendelijke groeten, 
  • met daaronder je voornaam en je achternaam
  • Let op: tussen de alinea's sla je een witregel over.

Slide 22 - Tekstslide

persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
  1. Tijdproef: Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. Getalproef: Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. (Vraagproef: Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan ) 

Slide 23 - Tekstslide

Zinsdelen 
1. Zoek de persoonsvorm en zet er streepjes naast
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
2. Alles dat voor de persoonsvorm staat is een zinsdeel
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
3. Probeer de rest voor de persoonsvorm te plaatsen door de zin te veranderen:
- Vandaag / zoekt / de leerling / de zinsdelen
- De zinsdelen / zoekt / de leerling / vandaag

Slide 24 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde(wg)
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel dat bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Als er voor het werkwoord in de zin een voorzetsel staat (te, aan het, om te) dan horen die woorden ook bij het wg. Voorbeeld: Hij is aan het schrijven. wg=is aan het schrijven


Slide 25 - Tekstslide

het onderwerp (ow)
  • Je kunt het onderwerp vinden door de vraag te stellen:
  • Wie of wat +  gezegde?
  • Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
  • Isa is gisteren tot 11:30 uur naar school geweest.
  • Wie is geweest?
  • Antwoord: Isa
  • Het onderwerp staat vaak voor of achter de persoonsvorm.

Slide 26 - Tekstslide

          Het naamwoordelijk gezegde (ng)
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk) naamwoord. 
  • Het naamwoordelijk gezegde zegt altijd iets over het onderwerp; wat het is (zijn), wat het wordt (worden), wat het blijft. (blijven)
  • De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn dus: zijn, worden en blijven.
  • Andere koppelwerkwoorden die dezelfde betekenis hebben: schijnen, lijken, heten, blijken

Slide 27 - Tekstslide

Wat zijn de koppelwerkwoorden?

Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:

zijn : Hij is een aardige kerel. ng=is een aardige kerel

worden: Soms wordt zij snel boos. ng=wordt boos (snel=bwb)

blijven: Sinterklaas blijft een gezellig feest. ng= blijft een gezellig feest

blijken: Zij blijkt aardig. (vaak in combinatie met zijn)

lijken: Hij lijkt vriendelijk.(vaak in combinatie met zijn)

schijnen: (vaak in combinatie met zijn)

ezelsbruggetje: ZWOBBELS

heten: Ik heet/ben Carin. (betekenis van zijn)

Slide 28 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (lv)
Het lv lijdt onder het onderwerp. (heeft geen invloed wat er met hem/haar/iets gebeurt)
Voorbeeld: Het meisje slaat de jongen.

Je stelt de vraag: wie of wat + wg+ ow? Het antwoord is het lv.  In een zin met een ng kan geen lv staan, omdat dat stukje al bij het ng hoort.

Slide 29 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (mv)
Het mv is vaak een persoon aan wie iets wordt gegeven of verteld (of de betekenis van deze werkwoorden) of dat iets voor iemand is.
Je stelt de vraag: aan wie of voor wie/wat + wg + ow + lv? Het antwoord is het mv.  In een zin met een ng kan wel een mv staan.
Je moet 'aan' kunnen weglaten.

Slide 30 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Geeft antwoord op vragen als:
waar?
wanneer?
waarom?
hoe?
waarmee?
waarop? enz. = alles wat overblijft

Slide 31 - Tekstslide