NU Ned 1F 2F Deel B Formuleren H1.1 Zinsbouw

H1 Formuleren: samenhang in jouw tekst aanbrengen
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H1 Formuleren: samenhang in jouw tekst aanbrengen

Slide 1 - Tekstslide

paragraaf
1.1 Zinsbouw

Je formuleert juiste samengestelde zinnen.

Slide 2 - Tekstslide

het schrijven van samengestelde zinnen

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een samengestelde zin?

Slide 4 - Tekstslide

soorten zinnen
Om goed te weten wat een samengestelde zin is, is het van belang dat je eerst het verschil weet tussen een enkelvoudige zin en een samengestelde zin.

Slide 5 - Tekstslide

Enkelvoudige zin
We noemen dit ook wel een 'losse zin'. Enkelvoudige zinnen zet je achter elkaar met een punt ertussenin.
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm en één onderwerp.
Bijvoorbeeld:
Mirna wil een nieuwe laptop kopen. Ze heeft te weinig geld. 

Slide 6 - Tekstslide

samengestelde zin
Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer enkelvoudige zinnen. Een samengestelde zin bevat twee (of meer) persoonsvormen. Ook heeft het twee (of meer) onderwerpen.
Bijvoorbeeld:
Mirna wil een nieuwe laptop kopen. maar ze heeft te weinig geld. 

Slide 7 - Tekstslide

samengestelde zin
Maar, naast het hebben van 2 of meer persoonsvormen en 2 of meer onderwerpen heeft een samengestelde zin ook een voegwoord. Een voegwoord verbindt de 2 losse zinnen samen tot een samengestelde zin.

Slide 8 - Tekstslide

samengestelde zinnen maken
We hebben even stil gestaan bij de werkwoordvormen van samengestelde zinnen.  
We hebben vooral gelet op 2 persoonsvormen en 2 onderwerpen, samengesteld met een voegwoord. 
Nu gaan we daarmee zelf aan de slag!

Slide 9 - Tekstslide

samengestelde zinnen maken
Als je van 2 lossen zinnen 1 zin maakt, heb je een voegwoord nodig. De woordvolgorde in zo'n samengestelde zin hangt af van het voegwoord. 
DUS: voegwoorden zijn woorden die zinnen verbinden!

Slide 10 - Tekstslide

samengestelde zinnen maken
Voegwoorden EN, MAAR en WANT: 
Bij deze voegwoorden staan de persoonsvormen en de onderwerpen altijd naast elkaar. 
- Gisteren was ik vrij, want de leraren hadden een studiedag. 
- Gisteren was ik vrij, maar de dag ervoor was ik niet vrij. 

Slide 11 - Tekstslide

samengestelde zinnen maken
Andere voegwoorden zoals OMDAT, ALS, TERWIJL....: 
Bij deze voegwoorden hoeven de persoonsvormen en de onderwerpen niet naast elkaar te staan. 
- Gisteren was ik vrij, omdat de leraren een studiedag hadden
- Gisteren was ik vrij, terwijl de anderen naar school moesten
- Voordat de les begint, drink ik eerst nog koffie. 

Slide 12 - Tekstslide

Voegwoorden van tijd 
Voegwoorden van tijd geven aan in welke volgorde de zaken zich afspelen: 
‘Hij brengt de kinderen weg, voordat hij naar zijn werk gaat.’ Voegwoorden van tijd zijn onder meer nadat, voordat, zolang, terwijl en totdat.

Slide 13 - Tekstslide

Voegwoorden van voorwaarde
Voegwoorden van voorwaarde geven aan dat wat in de ene zin beschreven wordt een voorwaarde is voor de andere zin: 
‘Ze geeft een feestje, tenzij ze ziek is’, 
‘Hij geeft een feestje, mits hij voldoende geld heeft.’ 
Voegwoorden van voorwaarde zijn bijvoorbeeld mits, tenzij, wanneer, als en indien.

Slide 14 - Tekstslide

Voegwoorden van reden, oorzaak en gevolg
Voegwoorden van reden, oorzaak en gevolg zijn bijvoorbeeld omdat en doordat, zodat en opdat, en want
‘Henny werd directeur doordat die zo veel ervaring had’, 
‘Joep begon te schreeuwen, omdat hij het zat was’, 
‘Ik zeg het je, zodat je er iets aan kunt doen.’

Slide 15 - Tekstslide

Tegenstellende voegwoorden
Tegenstellende voegwoorden geven een tegenstelling tussen zinnen aan: 
‘Hij wil niet, maar zij wel’, 
‘De voorstelling was lang doch interessant.’
Voorbeelden: maar, doch, echter

Slide 16 - Tekstslide

Voegwoorden van toegeving
Voegwoorden van toegeving zijn bijvoorbeeld hoewel en ofschoon. De informatie in de ene zin nuanceert de informatie in de andere zin: 
‘Ik vond het een vervelende man, hoewel hij wel goed kon uitleggen.’

Slide 17 - Tekstslide

voegwoorden zijn:
A
signaalwoorden
B
informerende woorden
C
koppelwerkwoorden
D
Onbevallige bepaald shizzlwoordelijke bijvoeging

Slide 18 - Quizvraag

Wat is geen voegwoord:
A
terwijl
B
omdat
C
toen
D
fiets

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen voegwoord?
A
als
B
eerst
C
want
D
omdat

Slide 20 - Quizvraag

Het voegwoord: OMDAT is een voegwoord die een .....
A
tijdsvolgorde
B
tegenstelling
C
oorzaak
D
opsomming

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen voegwoord?
A
als
B
soms
C
want
D
omdat

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn voegwoorden?
A
om / kaas
B
want / toen
C
maar / en
D
maar / toen

Slide 23 - Quizvraag

Een voegwoord...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een koppelwerkwoord aan zijn naamwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.
D
geeft iets aan

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een voegwoord?
A
de
B
omdat
C
mijn
D
boom

Slide 25 - Quizvraag

Wat is GEEN voegwoord?
A
terwijl
B
om
C
en
D
omdat

Slide 26 - Quizvraag

Wat is geen voegwoord?
A
hoewel
B
terwijl
C
en
D
zo

Slide 27 - Quizvraag

Leren voor het instellingsexamen
- Je formuleert juiste samengestelde zinnen. 

Slide 28 - Tekstslide