schrijven Hoofdstuk 1.4

Succes met oefenen voor de periodetoets hoofdstuk 1 en 2! Telt 2 x
Je kunt:
- zakelijke e-mails schrijven en schriftelijke verzoeken opstellen;
• je woordgebruik en toon aan het publiek aanpassen;
• verwijswoorden gebruiken (die, dat, wat).


1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Succes met oefenen voor de periodetoets hoofdstuk 1 en 2! Telt 2 x
Je kunt:
- zakelijke e-mails schrijven en schriftelijke verzoeken opstellen;
• je woordgebruik en toon aan het publiek aanpassen;
• verwijswoorden gebruiken (die, dat, wat).


Slide 1 - Tekstslide

Het verwijswoordje "Wat " gebruik je om te verwijzen naar een hele zin.
Waar of niet waar?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quizvraag

"Die" gebruik je om te verwijzen naar een woord in het meervoud.
Waar of niet waar?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Bij mannelijke woorden gebruik je de verwijswoorden 'deze' en 'die'.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 5 - Quizvraag

In de bijlage vind je het inschrijfformulier................. kun je mailen naar de decaan.
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 6 - Quizvraag

Leerlingen ......... een voldoende voor de toets hebben, krijgen een uurtje vrij.
A
welke
B
wat
C
dat
D
die

Slide 7 - Quizvraag

Iets........... ik niet begrijp, is het feit dat er straks weer een totale lockdown komt.
A
dat
B
welke
C
wat
D
waarom

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het spannendste............ je ooit gedaan hebt in je vakantietijd?
A
dat
B
welke
C
wat
D
waarom

Slide 9 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden kun je wel gebruiken bij het-woorden?
Meer antwoorden mogelijk!
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 10 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 11 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 13 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 14 - Quizvraag

Ik begin de volgende week op een boerderij te werken, ......... ik erg chill vind.
A
die
B
wat
C
welke
D
dat

Slide 15 - Quizvraag

Verwijswoorden: welke is juist?
1. In veel landen dragen leerlingen een uniform. Zij hebben dezelfde kleren.
2. De docent heeft een grote neus, die rood is.
3. Mijn zus heeft een hoed en haar broer heeft een pet.

A
1. verwijswoord "leerlingen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = die 3. verwijswoord "mijn zus" = haar broer
B
1. verwijswoord "leerlingen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = rood 3. verwijswoord "mijn zus" = haar broer
C
1. verwijswoord "landen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = die 3. verwijswoord "mijn zus" = haar broer
D
1. verwijswoord "leerlingen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = die 3. verwijswoord "mijn zus" = broer

Slide 16 - Quizvraag