Les 7 OEFENTOETS

Hoofdstuk 4: 
  • Lesdoel: Ik kan alle vragen uit de oefentoets maken
  • Taaldoel: Nadat ik de vraag heb gemaakt, lees ik die nog een keer. 

Programma
  • Nabespreken oefentoets
  • Berekenen cijfer
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4: 
  • Lesdoel: Ik kan alle vragen uit de oefentoets maken
  • Taaldoel: Nadat ik de vraag heb gemaakt, lees ik die nog een keer. 

Programma
  • Nabespreken oefentoets
  • Berekenen cijfer

Slide 1 - Tekstslide

Vraag 1 (2p)
Een bedrijfskolom bestaat uit verschillende soorten bedrijven.
  • a. Geef een voorbeeld van een bedrijf bij een bedrijfskolom waarbij een boekenkast het eindproduct is.
  • bv. Meubelfabrikant
  • b. Geef een voorbeeld van een bedrijf dat onderdeel vormt van een bedrijfskolom waarbij de grondstof cacao is.
  • bv. Groothandel chocoladerepen

Slide 2 - Tekstslide

Vraag 2 (2p)
Soraya koopt voor haar bedrijf een nieuwe bestelwagen voor € 14.700. Ze wil de auto vijf jaar gebruiken.
  • Welk bedrag moet Soraya per maand afschrijven?
  • 14700 : 5 = € 2.940 : 12 = € 245  (eerst delen door 5 jaar en dan door 12 maanden
  • Wat is de bestelwagen na 1 jaar waard?
  • € 14700 -2940 = € 11.760

Slide 3 - Tekstslide

Vraag 3 (1p)
Vul in de zin hieronder het juiste begrip die begrip in.
Alle bedrijven die meewerken aan een product, vind je terug in de bedrijfskolom. Het begint als grondstof en eindigt als eindproduct bij de consument. Door elke bewerking wordt het product telkens een beetje meer waard. Dat noem je de ……………………
  • toegevoegde waarde


Slide 4 - Tekstslide

Vraag 4 (3p)
Voor de productie van 80 taarten hebben Aicha en Karim 20 kg bloem nodig
van € 1,89 per kg. Ze gebruiken ook 3 kilo suiker van € 1,20 per kg. Ze verwerken 12 kg boter voor € 1,50 per kg. Verder ook 160 eieren (€ 18), 70 kilo appels (€ 58) en 3 busjes kaneel van € 3,30 per busje.

Bereken de kostprijs van één taart.

  • (20 x 1,89) + (3 x 1,20) + (12x1,50) + 18 + 58 + (3 x 3,30)
  • € 37,80 + 3,60 + 18 + 18+58 + 9,90 = € 145,30   : 80 = € 1,81625 = € 1,82


Slide 5 - Tekstslide

Vraag 5 (2p)
Het bedrijf van Aicha en Karim is een samenstelling van een
 - Industrieel bedrijf
 - Dienstverlenend bedrijf.
 Leg dit uit.

  •  Industrieel bedrijf: Ze maken taarten
  •  Dienstverlenend bedrijf: ze verkopen taarten aan consumenten



Slide 6 - Tekstslide

Vraag 6 (1p)
Geef een voorbeeld van een agrarisch bedrijf en leg uit waarom het een
agrarisch bedrijf is.

  • een veehouder: ze produceren grondstoffen met behulp van de natuur

Slide 7 - Tekstslide

Vraag 7 (3p)
Schrijf bij elk van de volgende bedrijven op of de arbeidsproductiviteit hoger wordt, lager wordt of gelijk blijft.
1. Bedrijf A gaat twee keer zo veel produceren. Daarom neemt het twee keer zo veel mensen in dienst. De arbeidsproductiviteit
2. Bedrijf B vervangt zijn personeel door mensen met een beperking. Die werken twee keer zo langzaam, maar het bedrijf hoeft hen twee keer zo weinig loon te betalen. De arbeidsproductiviteit
3. Bedrijf C gaat het werk anders organiseren. Hierdoor kan hetzelfde werk met minder mensen gedaan worden. De arbeidsproductiviteit


Slide 8 - Tekstslide

Vraag 7 (3p)
Schrijf bij elk van de volgende bedrijven op of de arbeidsproductiviteit hoger wordt, lager wordt of gelijk blijft.
1. Bedrijf A gaat twee keer zo veel produceren. Daarom neemt het twee keer zo veel mensen in dienst. De arbeidsproductiviteit (zelfde)
2. Bedrijf B vervangt zijn personeel door mensen met een beperking. Die werken twee keer zo langzaam, maar het bedrijf hoeft hen twee keer zo weinig loon te betalen. De arbeidsproductiviteit (omlaag)
3. Bedrijf C gaat het werk anders organiseren. Hierdoor kan hetzelfde werk met minder mensen gedaan worden. De arbeidsproductiviteit (omhoog)


Slide 9 - Tekstslide

Vraag 8 (1p)
Welke van de volgende bedrijven leveren een dienst?
A. supermarkt
B. tulpenkwekerij
C. camping
D. fietsenfabriek

  • een supermarkt en een camping

Slide 10 - Tekstslide

Vraag 9 (1p)
Welke informatie vind je in een bedrijfskolom? (1p)

  • Alle bedrijven die meewerken aan een product


Slide 11 - Tekstslide

Vraag 10 (2p)
Een fabrikant van fietsen koopt voor € 338 aan onderdelen in. De fiets die hij maakt, verkoopt hij voor € 662 door aan de groothandel. De groothandel verkoopt de fiets aan een winkelier voor € 744.
  • a Hoeveel waarde voegt de fabrikant toe?
  • 662 - 338 = € 324
  • b Hoeveel waarde voegt de groothandel toe?
  • 744 - 662 = € 82



Slide 12 - Tekstslide

Vraag 11 (2p)
Rosa heeft een pizzarestaurant en maakt deze week 220 pizza’s. Hiervoor heeft ze de volgende inkopen gedaan:
27,5 kilo bloem € 51,95   -   2 liter olijfolie € 16  - 2 kilo kaas € 23
0,5 kilo kruiden € 19,55   -  ingrediënten tomatensaus € 202,50  - beleg voor de pizza € 710


  • a Bereken de totale productiekosten.
  • alles bij elkaar is € 1.023
  • b Bereken de kostprijs per product.
  • 1023 : 220 = € 4,65



Slide 13 - Tekstslide

Vraag 12 (2p)
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
Een dienstverlenend bedrijf kan goederen produceren. J/O
Een bosbouwbedrijf is een agrarisch bedrijf. J/O
Een winkel is een industrieel bedrijf. J/O

  • - Onjuist
  • - Juist
  • - Onjuist
 



Slide 14 - Tekstslide

Vraag 13 (1p)
Hoe noem je iemand die met zijn eigen bedrijf een inkomen verdient? (1p)

  • - ondernemer


Slide 15 - Tekstslide

Vraag 14 (1p)
Gerwin heeft een bouwbedrijf en wil dat zijn werknemers hun werk goed kunnen doen. Daarom heeft hij flink geïnvesteerd in goed gereedschap.

In welke productiefactor heeft Gerwin geïnvesteerd?

  • - Kapitaal



Slide 16 - Tekstslide

Vraag 15 (1p)
Bedrijven die concurrenten zijn, doen extra hun best om klanten te lokken. Hoe kan deze concurrentie voordelig zijn voor de consument? Noem een voordeel.

  • - bedrijven leveren producten tegen extra lage service / bedrijven geven extra goede service / bedrijven leveren betere producten




Slide 17 - Tekstslide

Vraag 16 (2p)
Max Travel organiseert een dagtocht naar een groot klimpark in de Ardennen.

De 42 deelnemers betalen € 57,50 per persoon. De kosten van Max Travel zijn € 2.119.
  • a Bereken de opbrengst van dit tochtje. 
  • 42 x 57,50 = € 2.415
  • b Bereken de winst of het verlies van Max Travel.     
  • 2415 - 2119 = € 296 WINST

Slide 18 - Tekstslide

Vraag 17 (1p)
Wat zijn technologische ontwikkelingen? (1p)

  • - Nieuwe kennis van de techniek en nieuwe uitvindingen.


Slide 19 - Tekstslide

Vraag 18 (1p)
Als een nieuwe robot het werk van drie fabrieksarbeiders overneemt, heb je te maken met …………………

  • - automatisering

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 19 (2p)
Door automatisering en mechanisatie gaan de productiekosten ………………. en stijgt de …………………………..

  • - omlaag
  • - arbeidsproductiviteit

Slide 21 - Tekstslide