Taalinzicht 2: redekundig ontleden

Planning
Deze week:
Les 1                                                                   Les 2                                                             Les 3
Redekundig ontleden                                    "                                           Zakelijke e-mail
(Persoonsvorm,                             (Lijdend voorwerp)
Onderwerp & Werk-
woordelijk gezegde)
Volgende week:
Les 1                                                                    Les 2                                                            Les 3
Zakelijke e-mail                     Herhaling zakelijke tekst              Toets zakelijke tekst
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Planning
Deze week:
Les 1                                                                   Les 2                                                             Les 3
Redekundig ontleden                                    "                                           Zakelijke e-mail
(Persoonsvorm,                             (Lijdend voorwerp)
Onderwerp & Werk-
woordelijk gezegde)
Volgende week:
Les 1                                                                    Les 2                                                            Les 3
Zakelijke e-mail                     Herhaling zakelijke tekst              Toets zakelijke tekst

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Je kent:
- de volgende begrippen en kan deze in in een zin vinden en herkennen: persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde

- de betekenis van de moeilijke woorden & kan de woorden uitleggen met een voorbeeldzin

Slide 2 - Tekstslide

Taalinzicht 2: redekundig ontleden
Redekundig ontleden (zinsontleding)

Het ontleden van een zin in zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm. De persoonsvorm geeft het getal  en de tijd aan
Voorbeeld: De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

3 manieren om de pv te vinden:
  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm 
De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.   Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.         De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.      De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt.

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Belangrijk: vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

2 manieren om te zien welke woorden een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.
De werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen 1 zinsdeel, ook al staan ze niet bij elkaar.

Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp 
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp. Dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.

Slide 9 - Tekstslide

Onderwerp 
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.
Gedurende het schooljaar moeten leerlingen drie boeken lezen.
Gedurende het schooljaar / moeten / leerlingen / drie boeken / lezen.
Wie moeten? Antwoord = leerlingen. Onderwerp is 'leerlingen'

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 

Jens / wil / al zijn vriendinnen / uitnodigen.
Werkwoordelijk gezegde: wil uitnodigen

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Als de woorden te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Mijn zusjes / zitten / naar een film / te kijken.
Werkwoordelijk gezegde: zitten te kijken
Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
Werkwoordelijk gezegde: zijn aan het voetballen

Slide 12 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De volgende moeilijke woorden (20) komen mogelijk voor op de toets:
frauderen     autoriteiten     opinie
overeenkomen     fungeren     systematisch
aanzienlijk     enigszins     principieel
noodzakelijk     bevragen     periodiek
veronderstellen     omtrent     fundamenteel
voorziening     intensief     gebruikelijk
overvloed     gegeven

Slide 13 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Frauderen: 

Oneerlijk zijn of vervalsen, vaak bij geldzaken, om er zelf beter van te worden.

Slide 14 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Autoriteit: 

Een positie waarin mensen naar je luisteren door je functie, kennis of kwaliteiten.

Slide 15 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Opinie: 

Een mening of oordeel dat je hebt over iets.

Slide 16 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Overeenkomen: 

Gelijk zijn of het vertonen van gelijkenissen.

Slide 17 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Fungeren: 

Een bepaalde taak of rol uitvoeren.

Slide 18 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Systematisch: 

Volgens een vaste volgorde; volgens een bepaald systeem

Slide 19 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Aanzienlijk: 

Veel; vrij groot; behoorlijk

Slide 20 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Enigszins: 

Een beetje; in beperkte mate

Slide 21 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Principieel: 

Volgens een overtuiging; Vasthouden aan je overtuigingen

Slide 22 - Tekstslide

Moeilijke woorden

Noodzakelijk: 

Onmisbaar; echt nodig

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht: Moeilijke woorden
Maak met elk woord een goede voorbeeldzin. In die zin moet duidelijk worden wat het woord betekent, zonder dat je de definitie letterlijk opschrijft.

Wat doe je?
1. Bedenk een voorbeeldzin waarin het woord duidelijk laat zien wat het betekent.
2. Iemand die de betekenis niet kent, begrijpt door jouw zin wat het woord ongeveer betekent.

Voorbeeld (Moeilijk woord: Bedriegen):
Slechte zin: Zij wil iemand bedriegen. (Te vaag, je snapt het woord nog niet goed)
Goede zin: Zij probeerde haar ouders te bedriegen door te zeggen dat ze haar huiswerk afhad, terwijl ze het eigenlijk nog niet had gedaan. (Bedriegen betekent hier duidelijk 'misleiden')

Slide 24 - Tekstslide

Redekundig ontleden 

Slide 25 - Tekstslide

Volgorde van redekundig ontleden
1) Zoek persoonsvorm (pv) en verdeel de zin in zinsdelen
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv=wg
3) Vraag wie/wat+wg=ow
4) Vraag wie/wat+wg+ow=lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+wg+ow+lv=mv
6) Wat blijft over?=bwb

Slide 26 - Tekstslide