Grammar practice test Unit 3

English Grammar U3
Future Tenses
>4 correct? You can choose what to do
<3 correct? Do the extra exercises at the end of this LessonUp
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

English Grammar U3
Future Tenses
>4 correct? You can choose what to do
<3 correct? Do the extra exercises at the end of this LessonUp

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4 vormen van de future:
  • Will
  • To be going to
  • Present continuous
  • present simple 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The Future

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

FUTURE Hopefully, I ........ my grammar test.
A
am passing
B
will pass
C
would pass
D
am going to pass

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

FUTURE My bus is delayed.
I ...... too late at the airport.
A
am
B
will be
C
am going to be
D
shall be

Slide 5 - Quizvraag

Vanwege de vertraging van je bus heb je nu aanleiding om aan te nemen dat je te laat gaat komen.
FUTURE My friends and I ........... Glastonbury festival this Friday.
A
will go to
B
are going to
C
are going to go to
D
go to

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

FUTURE What would you like to eat?
> I ..... a sandwich, please.
A
will have
B
have
C
am going to have
D
should have

Slide 7 - Quizvraag

Het is een beslissing die je op dit moment maakt. Daarbij hoort het gebruik van will.
FUTURE Which sentence fits best?
A
I think it will rain in a couple of minutes.
B
It looks as if it is going to rain soon.
C
It is raining in 5 minutes.
D
It rains every day.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

FUTURE Choose the correct answer.
I have to go now. The course _____ at eight o'clock.
A
will start
B
starts

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

English Grammar U3
Can/could/may/might

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Daniel is worried. He ... get the job.
A
could not
B
may not
C
can not
D
might not

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Alex grew up beside the sea. He ____ swim when he was four years old.
A
can
B
might
C
may
D
could

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Excuse me sir, ....I ask you a question?
A
can
B
may
C
could
D
might

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to
____ (Was je in staat om te downloaden) the file?

A
Are you allowed to download
B
Was you able to download
C
Can you download
D
Were you able to download

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

She ____ (had kunnen gaan) to university, but she decided to spend a gap year in Australia first
A
was able to go
B
may have gone
C
could have gone
D
might have gone

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

19. I _____ see Brad Pitt when I visit Hollywood.
A
Can
B
May
C
Might
D
could

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

It ____ (zou heel misschien kunnen gaan regenen), but according to the weather forecast it is going to be a beautiful day.
A
It might rain
B
It could possibly
C
It can rain might
D
It is able to rain

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

English Grammar U3
Have/must/should

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Must, should, have/has to
must
should
have/has to


Maar, welke gebruik je dan wanneer? 
(zou) moeten
moeten
moeten

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Must
Je gebruikt "must" om te zeggen dat iets niet anders kan of wanneer iets logisch is.
Je vindt zelf dat iets moet of logisch is

You must be exhausted after that long swim
That dog must be really old, because it's muzzle is grey. 


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Should
Je gebruikt "should" om advies te geven, of om aan te geven dat iets (eigenlijk) zou moeten. 

Je vindt zelf dat iets zou moeten.

We should ask Billy if he wants to come.
You should drink more water.


Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Have/has to (& must)
Om aan te geven dat iets noodzakelijk is gebruik je have to of must
Welke gebruik je dan wanneer?

- Have/has to geeft vooral aan dat iets noodzakelijk is. 
                I have to leave now, or I'll miss my train.

- Must is formeler en dwingender. Wordt vaak gebruikt bij bevelen, regels of wetten. 
               You must leave the premises now. 
               

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengevat:
1. Moet iets of is iets noodzakelijk?
- have/has to                     vooral wanneer het noodzakelijk is
- Must                                   formeler en dwingender dan have/has to. 

2. Als iets niet anders kan of logisch is
- Must

3. Om advies te geven
- Should

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

You _______ go to bed earlier at night. You'd feel more relaxed in the morning.


A
must
B
have/has to
C
should

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tom looks very pale and tired. He
_______ have studied a lot last night.


A
must
B
have/has to
C
should

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Snow has blocked the roads. We _______
stay here until it's cleared


A
must
B
have/has to

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

It isn't necessary to dress up tonight. We______ wear suits.

A
mustn't
B
don't have to
C
shouldn't

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

You ___ do your homework or you'll get a punishment.
A
must
B
have to
C
should

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

There are plenty tomatoes in the fridge, you.... buy any.
A
must not
B
should not
C
don't have to

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

English Grammar U3
Adverbs/Adjectives
>4 correct? You can choose what to do
<3 correct? Do the extra exercises at the end of this LessonUp

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Adjectives 


BIJVOEGLIJKE NAAMWOORD

1. Frank is a good singer 
2. My brother is a careful driver.

  • Beschrijft iets of iemand. 
  • Het zegt iets over het zelfstandig naamwoord.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Adverbs
BIJWOORD


1. Frank sings well. 
2. My brother drives carefully.

  • Beschrijven andere woorden (werkwoorden, adjectives, adverbs)
  • Ze geven aan hoe iets wordt gedaan. 


Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Adverb beschrijft een adjective

1. Frank is an extremely good singer.
2. My brother is an awfully careful driver.
3. It's an absolutely perfect video clip.


Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Adverb beschrijft een adverb

1. Frank sings absolutely beautifully.
2. My brother drives really well.
3. That clip was filmed extremely perfectly. 




Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Overview
Een bijwoord verwijst naar een van de volgende dingen.
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord




Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

-ly
Most adverbs are formed by adding -ly after the adjective.
Beautiful - beautifully

Remember! Sometimes the spelling of the adverb changes. 
Terrible - terribly
Easy - easily

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pay attention!
If you use a 'verb of the senses' (een zingtuiglijk werkwoord, waarmee je iets doet met je zintuigen)--> adjective 

Your senses are your eyes, nose, mouth, fingers and ears, so 'verbs of the senses' are: see, smell, taste, feel, hear

For example: 
The song sounds beautiful. (not beautifully). 
The softness of your jacket feels good. (not well)

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Which one is the adjective?
A
Beautiful
B
Well
C
Normally
D
Wonderfully

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


You can ... open the box.
A
Easy
B
Easily
C
Easyly

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Jamie Oliver cooks ...
A
Fantastic
B
Fantasticly
C
Fantastically

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

21. He can do crosswords .......... than I can.
A
more quickly
B
quicklier
C
more quick
D
quicker

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

22. The doctor came ..........


A
quickley
B
quically
C
quickly
D
quick

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

23. Could you speak a bit more............., please?
A
Slowish
B
Slow
C
Slowely
D
Slowly

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

24. His daughter always smiles ............
A
Prettily
B
Prettely
C
Pretty
D
Pritty

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

29. Leeds played ........... at Manchester last week.
A
Good
B
goodly
C
Well
D
welly

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

30. She has a .............. house in the city
A
Beautiful
B
Beautifully
C
Beautifally
D
Beautifful

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies