Zinsdelen ng

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* klassikale oefening
* maken nulmeting naamwoordelijk gezegde
* keuzeopdrachten

timer
10:00
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* klassikale oefening
* maken nulmeting naamwoordelijk gezegde
* keuzeopdrachten

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vorige lessen
We herhalen kort de stof die we in de afgelopen weken hebben geleerd.

Slide 2 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is waar over de pv?

1. De pv is altijd een ww.
2. De pv is altijd een zww.
3. De pv is nooit een ww.
4. De pv is altijd enkelvoud.

Slide 3 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wie /Wat + persoonsvorm? is de vraag die je stelt om het ow te vinden. 

1. Waar
2. Niet waar

Slide 4 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het onderwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?

1. Aan wie
2. heeft
3. hij
4. heeft gegeven

Slide 5 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?

1. Aan wie
2. heeft
3. hij
4. heeft gegeven

Slide 6 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?

1. Wie
2. was
3. vanmiddag
4. was aan het spelen

Slide 7 - Tekstslide

Lesdoel:
Ik kan/weet:
  • het naamwoordelijk gezegde van een zin vinden.

Slide 8 - Tekstslide

Deze les
Je hebt de theorie over het naamwoordelijk gezegde gelezen.

Slide 9 - Tekstslide

Maak een schema; kolom 1 'iets doen', kolom 2 'iets zijn
Tweewoordzinnen
Iets doen
Iets zijn
mama lief
opa slaapt
snoepje lekker
Leo lacht
timer
2:00

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht
- in tweetallen / groepjes
- bedenk 5 tweewoordzinnen over "iets doen" en 5 tweewoordzinnen over "iets zijn".
- schrijf in totaal 10 zinnen op.


timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde (ng)
  • zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
  • bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
  • heeft altijd een koppelwerkwoord (kww) in de zin.

Slide 12 - Tekstslide

Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)

Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt


Naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
+ H D V (heten, dunken, voorkomen)
Het koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of Wordt

Slide 14 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin

Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Het belangrijkste werkwoord is 
een koppelwerkwoord (kww). 


Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

1 worden = kww 
2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 17 - Tekstslide

De stappen

1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 19 - Tekstslide


In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 20 - Tekstslide

Nulmeting

Maak nu de nulmeting op
Socrative.com
login - studenten login
roomname (of lokaalnaam): MEIJERCOMENIUS
naam: klas <voor- en achternaam>
  • Schrijf jouw score op de routekaart.
  • Kies op basis van jouw score een opdracht.
  • 100% goed? Maak dan een opdracht van de excellente route. 
  • < 70% = keuzeopdracht - extra uitleg


timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

Schrijf de zes belangrijkste kww op.

Slide 22 - Open vraag

Vind in de zin het kww.

Paul is kampioen geworden.
A
is
B
geworden
C
is kampioen
D
Er staat geen kww in de zin.

Slide 23 - Quizvraag

Is er sprake van een wg of ng?
Sommige leerlingen zijn daarom boos.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Is er sprake van een wg of ng?
Mijn zus is vervelend.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quizvraag

Is er sprake van een wg of ng?
Hij gaat naar huis.

A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quizvraag

Mijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk deze week
Donderdag 20-04:
Minimaal 2 opdrachten betreffende het ng van het opdrachtenboekje in je schrift, nagekeken door jezelf of door mij.


Slide 29 - Tekstslide