Zinsdelen ng

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik vorige les
* theorie naamwoordelijk gezegde
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* het naamwoordelijk gezegde in een zin vinden.

timer
10:00
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik vorige les
* theorie naamwoordelijk gezegde
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* het naamwoordelijk gezegde in een zin vinden.

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vorige lessen
We herhalen kort de stof die we in de afgelopen weken hebben geleerd.

Slide 2 - Tekstslide

Zinnen ontleden
Schrijf de volgende zinnen op in je schrift.
1. We gaan met de hele klas hetzelfde boek lezen.
2. Daarna bespreken we dit boek klassikaal.
3. Hopelijk vind ik het wel een leuk boek.

We gaan deze zinnen samen ontleden. 

Slide 3 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is waar over de pv?

1. De pv is altijd een ww.
2. De pv is altijd een zww.
3. De pv is nooit een ww.
4. De pv is altijd enkelvoud.

Slide 4 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wie /Wat + persoonsvorm? is de vraag die je stelt om het ow te vinden. 

1. Waar
2. Niet waar

Slide 5 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het onderwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?

1. Aan wie
2. heeft
3. hij
4. heeft gegeven

Slide 6 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?

1. Aan wie
2. heeft
3. hij
4. heeft gegeven

Slide 7 - Tekstslide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?

1. Wie
2. was
3. vanmiddag
4. was aan het spelen

Slide 8 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Tekstslide

Maak een schema; kolom 1 'iets doen', kolom 2 'iets zijn
Tweewoordzinnen
Iets doen
Iets zijn
mama lief
opa slaapt
snoepje lekker
Leo lacht
timer
2:00

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht
- in twee- of drietallen 
- bedenk 5 tweewoordzinnen over "iets doen" en 5 tweewoordzinnen over "iets zijn".
- schrijf in totaal 10 zinnen op.


timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde (ng)
  • zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
  • bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
  • heeft altijd een koppelwerkwoord (kww) in de zin.

Slide 12 - Tekstslide

Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)

Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt


Naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
+ H D V (heten, dunken, voorkomen)
Het koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of Wordt

Slide 14 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin

Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Het belangrijkste werkwoord is 
een koppelwerkwoord (kww). 


Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

1 worden = kww 
2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 17 - Tekstslide

De stappen

1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 19 - Tekstslide


In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 20 - Tekstslide