Herhaling grammatica havo en vwo klas 2

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Herhaling grammatica

Quiz met daarin de herhaling van grammatica klas 2.

Een bijwoordelijke bepaling zin begint meestal met de voegwoorden:

1. toen, omdat, nadat, als
2. hier, maar, want, of
3. en, maar, want, als
4. of, hoewel, dat, als

Ik, je, hij, u , haar, ons, mijn, jouwe
zijn:

1. bezittelijke voornaamwoorden
2. persoonlijke voornaamwoorden
3. aanwijzende voornaamwoorden
4. betrekkelijke voornaamwoorden

Wat betekent:

v.v.t.t.

1. voltooid veranderbare toekomende tijd
2. verleden voltooide tegenwoordige tijd
3. voltooid verwijderbare tegenwoordige tijd
4. voltooid verleden toekomende tijd.

In welke tijd staat deze zin:
Hij zal gezwaaid hebben.

1. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. onvoltooid verleden toekomende tijd
3. voltooid tegenwoordige toekomende tijd
4. voltooid verleden tijd.

Het werkwoord zich vergissen is

1. een wederkerend voornaamwoord
2. een wederkerig voornaamwoord
3. een wederkerig werkwoord
4. een wederkerend werkwoord

Een wederkerend werkwoord heeft altijd een ......... bij zich

1. wederkerend voornaamwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijknaamwoord
4. wederkerend bijwoord

Het wederkerig voornaamwoord bestaat uit de woorden

1. iemand/ iemands
2. elkaar / elkaars
3. niemand / niemands

Juist of onjuist:
een wederkerend werkwoord hoort niet bij het werkwoordelijk gezegde

1. juist
2. onjuist

In een zin waar het onderwerp een handeling uitvoert noemen wij een:

1. lijdende zin
2. bedrijvende zin
3. ondernemende zin
4. actieve zin

Een zin waarin het onderwerp niets doet en een handeling ondergaat noemen wij een.

1. passieve zin
2. ondergaande zin
3. flauwe zin
4. lijdende zin

In een passieve zin zit altijd een door-bepaling: juist of onjuist?

1. juist
2. onjuist

De hond wordt door Jara uitgelaten is een:

1. actieve zin
2. passieve zin

Ik laat elke dag mijn hond uit, is een:

1. passieve zin
2. actieve zin

In een naamwoordelijk gezegde zit NOOIT een koppelwerkwoord

1. juist
2. onjuist

In een naamwoordelijk gezegde zegt een eigenschap iets over het onderwerp.

1. juist
2. onjuist

Een VZV staat altijd in verbinding met een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord

1. juist
2. onjuist

Een VZV is een zinsdeel dat hoort bij het werkwoordelijk gezegde.

1. juist
2. onjuist

Een BWB kan meerdere keren in een zin voorkomen.

1. juist
2. onjuist

Bij een BWB krijg je antwoord op de vraag:

1. wie doet wat?
2. Wie, wat, waar, wanneer?
3. Waarom iets of iemand iets doet.
4. Hoeveel, waarmee en waardoor?

Een BVB zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

1. juist
2. onjuist

Kijk naar de zin:
Vandaag was het een bijzondere dag.
Vandaag is een:

1. BWB
2. BVB
3. BW
4. ZN

Iedere leerling kijkt zijn eigen werk na.
'Iedere" in deze zin is (TO):

1. TW
2. AVW
3. OVW
4. BV