In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Blok 5 Grammatica
Vandaag:
Herhalen en extra oefenen 5.3 B
Slide 1 - Tekstslide
Wat is de pv in deze zin: De vogels zingen vrolijk in de bomen.
A
bomen
B
vogels
C
zingen
D
vrolijk
Slide 2 - Quizvraag
Welk woordgroep is het werkwoordelijk gezegde in de zin 'De kinderen spelen en springen vrolijk in de tuin'?
A
spelen
B
spelen, springen
C
in de tuin
D
De kinderen
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in deze zin: De kat zit op de vensterbank.
A
op de vensterbank
B
de vensterbank
C
De kat
D
zit op
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: De hond bijt in de bal.
A
bijt
B
in de
C
De hond
D
de bal
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin: 'Ik geef mijn moeder een cadeau'?
A
Ik
B
mijn moeder
C
een cadeau
D
geef
Slide 6 - Quizvraag
Welke vraag beantwoordt een bijwoordelijke bepaling?
A
Wat gebeurt er?
B
Wie doet iets?
C
Waar gaat het over?
D
Hoe, waar, wanneer of waarom?
Slide 7 - Quizvraag
Bijvoorbeeld
De kinderen spelen in de tuin.
Waar spelen de kinderen?
In de tuin bwb
Slide 8 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde (nwg) bestaat altijd uit een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn; zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.
Hij blijft dit jaar profvoetballer.
Mijn oma is blij met haar cadeaus.
Het werkwoordelijk gezegde zegt iets over wat iemand doet.
Het naamwoordelijk gezegde zegt iets wat iemand is, of wordt.
Slide 9 - Tekstslide
Welke van de volgende zinsdelen is het naamwoordelijk gezegde? 'De kinderen worden steeds vrolijker.'
A
worden steeds vrolijker
B
worden
C
steeds vrolijker
D
De kinderen
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het naamwoordelijke gezegde in deze zin: Frank is inmiddels een groot kampioen?
A
groot kampioen
B
is een groot kampioen
C
inmiddels een
D
Frank is
Slide 11 - Quizvraag
De dubbelverbonden bepaling zegt iets over het gezegde én iets over een ander zinsdeel, namelijk het onderwerp of het lijdend voorwerp.
Deze bepaling is dus met twee zinsdelen (dubbel) verbonden.
Hij kookte (wgg) het eten (lv) gaar.
Het bord viel inscherven.
Slide 12 - Tekstslide
Lola lag de hele nacht klaarwakker in bed. Waar is klaarwakker mee verbonden?
A
Lola lag
B
lag, in bed
C
lag, de hele nacht
Slide 13 - Quizvraag
Uitgedroogd dronk hij de hele fles leeg. Waar is uitgedroogd mee verbonden?
A
dronk, leeg
B
dronk, hij
C
dronk, de hele fles
D
hij, leeg
Slide 14 - Quizvraag
Zij liep haar schoenen stuk. Waar is stuk mee verbonden?
A
Zij liep
B
haar schoenen
C
liep, schoenen
Slide 15 - Quizvraag
Nu maken
5.3 B Deel 1 afmaken
Extra oefeningen
G Voegwoorden
H naamwoordelijk gezegde
Slide 16 - Tekstslide
Voorzetsels
De bekendste voorzetsels zijn: aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.
Slide 17 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp (vzv)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel: trots zijn op, denken aan.
Een zinsdeel dat met zo’n voorzetsel begint, heet een voorzetselvoorwerp (vzv).
Een voorzetselvoorwerp lijkt op een bijwoordelijke bepaling. Er zijn twee verschillen:
Een voorzetsel vormt een vaste combinatie met het werkwoord.
Het voorzetselvoorwerp begint met een figuurlijk gebruikt voorzetsel.
Slide 18 - Tekstslide
Ik heb geen zin meer in die soep.
vzv: in is hier figuurlijk gebruikt
Er zit veel vermicelli in die soep.
bwb: in is hier letterlijk gebruikt
Hij abonneert zich op de Donald Duck.
vzv: op is hier figuurlijk gebruikt
Uiteindelijk lag zijn sleutelbos op de Donald Duck die hij zojuist had gelezen.
bwb: op is hier letterlijk gebruikt
Slide 19 - Tekstslide
Wat is het voorzetsel voorwerp in deze zin: De kat zit op de tafel.
A
tafel
B
op tafel
C
zit
D
kat
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin: Ze klaagt al een week over hoofdpijn?