DEF@ctO | A2>B1 | les 27 | deel A | lezen interviewverslag

Nieuw logo
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsLezen+1Middelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Introductie

Doel: ik kan een interviewverslag lezen en begrijpen.

Instructies

De leerlingen herkennen een interviewverslag. Deze keer gaat het over een verpleegkundige die vertelt over haar werk in het ziekenhuis. Ze lezen de tekst en beantwoorden vragen over de tekst. Ze oefenen met synoniemen en omschrijvingen.
Het thema is ZIEK.

Instructies

Onderdelen in deze les

Nieuw logo

Slide 1 - Tekstslide

Bezoek ook eens onze website
Les 27 deel A
lezen
Doel: ik kan een interviewverslag lezen en begrijpen.

Slide 2 - Tekstslide

Bespreek samen het doel van deze les.
ziekenhuis

Slide 3 - Woordweb

De studenten schrijven woorden waaraan ze denken bij het begrip 'ziekenhuis'.

Zou jij graag verpleegkundige willen worden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 4 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Kijk eerst naar de opbouw van de tekst.

Vragen: 
  1. Welke alinea heeft de minste regels?
  2. Hoeveel tussenkopjes heeft de tekst?
  3. Wat valt op aan de kopjes?
  4. De tekst onder de kopjes staat tussen aanhalingstekens ' .... '. Waarom is dat?
  5. Wie vertelt iets over haar beroep?

Slide 5 - Tekstslide

Vragen mondeling bespreken - kan ook draai en praat - in tweetallen
 1: de inleiding
2: 4
3: Alle kopjes zijn vragen
4: De kopjes staan tussen aanhalingstekens, omdat de teksten onder de kopjes antwoorden zijn op de vragen die gesteld zijn.
5: Hellen van der Weijden

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016),
Tekstenboek p. 50






Wat voor tekst gaan we lezen?
A
een blog
B
een e-mail
C
een verhaal
D
een interview

Slide 6 - Quizvraag

Antwoord D: een interview. Vraag ook hoe ze dat weten?
We lezen de tekst

Slide 7 - Tekstslide

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016),
Tekstenboek p. 50


Lees de inleiding en de tweede alinea nog een keer.

Slide 8 - Tekstslide

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016),
Tekstenboek p. 50




Op welke afdeling werkt Hellen?
A
op de afdeling chirurgie
B
op de kinderafdeling
C
op de kraamafdeling

Slide 9 - Quizvraag

Antwoord B: op de kinderafdeling.

Lees regel 9-10. Welk woord betekent hetzelfde als arts?

Slide 10 - Open vraag

Antwoord: dokter.



'Dan roep ik een dokter' (r.10).
Wanneer roept Hellen een dokter?
A
als het beter gaat met de patiënt
B
als het slechter gaat met de patiënt
C
als ze niet weet wat ze moet doen

Slide 11 - Quizvraag

Antwoord B: als het slechter gaat met de patiënt.



'Dan roep ik een dokter' (r.10).
Denk je dat Hellen heel hard gaat schreeuwen?
A
Ja, want het gaat slecht, dus daarom schreeuwt ze heel hard: 'Dokter.'
B
Nee, het betekent dat ze vraagt of er zo snel mogelijk een arts kan komen.

Slide 12 - Quizvraag

Antwoord B: nee, het betekent dat ze vraagt of er zo snel mogelijk een arts kan komen. 



Wat voor werk doet een verpleegkundige precies?
A
kinderen aankleden en bloed afnemen
B
patiënten eten geven en patiënten wassen
C
patiënten verzorgen en medische dingen

Slide 13 - Quizvraag

Antwoord C: patiënten verzorgen en medische dingen.

Welke medische dingen doet een verpleegkundige?

Slide 14 - Open vraag

Antwoord: de dokter roepen als het met de patiënt slechter gaat, bloed afnemen, 
in de gaten houden hoe het met de patiënt gaat, medicijnen geven.

Kan jij de juiste omschrijving bij de woorden vinden?

Slide 15 - Tekstslide

De studenten zoeken de juiste omschrijving bij de woorden.

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016), p 163.

Hoeveel woorden had je gevonden?
011

Slide 16 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Lees de tweede helft van de tekst.

Slide 17 - Tekstslide

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016),
Tekstenboek p. 50




Wat doet Hellen als ze verdrietig is (r.21-23)?
A
heel hard huilen
B
Nergens over praten en en haar gevoelens verbergen
C
met collega’s praten over haar gevoelens

Slide 18 - Quizvraag

Antwoord C: met collega’s praten over haar gevoelens.



Waarom moet een verpleegkundige niet te verdrietig worden (r.21-22)?
A
Dan kan ze niet goed voor de andere kinderen zorgen.
B
Dan zien de bezoekers dat ze verdrietig is.
C
Dat vinden de artsen en collega’s heel vervelend.

Slide 19 - Quizvraag

Antwoord A: dan kan ze niet goed voor de andere kinderen zorgen. 



Hoeveel eigenschappen worden genoemd die een verpleegkundige moet hebben?
A
twee eigenschappen
B
drie eigenschappen
C
vier eigenschappen
D
vijf eigenschappen

Slide 20 - Quizvraag

Antwoord C: vier eigenschappen.

Welke eigenschap heb je nodig als een patiënt geen pil wil slikken?

Slide 21 - Open vraag

Antwoord: doorzettingsvermogen.
Kan jij de paren bij elkaar vinden?

Slide 22 - Tekstslide

De studenten spelen memory met de woorden van oefening 5A.

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016), p 163-164.

Kon je de memory makkelijk oplossen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Deze slide heeft geen instructies




Waarom is Hellens werk 'dankbaar werk'?
A
ze moet 's nachts werken en soms ook met Kerstmis
B
Ze zorgt voor mensen in een moeilijke periode.
C
Ze zorgt voor kinderen en dat zijn moeilijke patiënten

Slide 24 - Quizvraag

Antwoord B: ze zorgt voor mensen in een moeilijke periode.



'We doen vaak leuke dingen.'
Hoeveel leuke dingen worden genoemd?
A
twee dingen
B
drie dingen
C
vier dingen

Slide 25 - Quizvraag

Antwoord A: twee dingen.

Waarom staat 'waterpistooltjes' tussen aanhalingstekens?

Slide 26 - Open vraag

Antwoord: het zijn geen echte waterpistooltjes, maar spuiten.
Kan jij de woorden bij de omschrijvingen vinden?

Slide 27 - Tekstslide

De studenten zoeken de woorden bij de juiste omschrijvingen.

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016), p 164.

Hoeveel woorden had je goed gevonden?
012

Slide 28 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Waarnaar verwijzen de woorden?
Schrijf in je schrift.
verwijswoorden
Klik op de tekst / tabel om te vergroten.

Slide 29 - Tekstslide

Antwoorden:
1 zij (r.2) wie? Hellen van der Weijden (r.1)
2 haar (r.2) van wie? Hellen van der Weijden (r.1)
3 dat (r.9) wat? hoe het met een ziek kind gaat (r.9)
4 dat (r.15) wat? dat een patiënt een pil slikt (r.14)
5 hier (r.20) waar? op de kinderafdeling in het ziekenhuis waar Hellen werkt (r.19)
6 dat (r.22) wat? ervoor zorgen dat je niet te verdrietig wordt om voor andere kinderen te kunnen zorgen (r.21-22)
7 dat (r.23) wat? met elkaar praten over onze gevoelens (r.22-23)
8 mijn (r.26) van wie? van Hellen van der Weijden, verpleegkundige (r.1-2)
9 dat (r.27) wat? werken met Kerstmis (r.27)

Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016), p 166.
Bestel hier 
Meer oefenen en herhalen?

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tot de volgende keer.
bronnen:
naar: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016)



Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies