Les h2c 2 week 20

Unidad 5 ser + estar
SER vs ESTAR
- Je weet straks dat er meerdere werkwoorden zijn voor het NL werkwoord ZIJN.
- Je weet hoe je ser en estar moet vervoegen.
- Je weet wanneer je ser of estar moet gebruiken
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Unidad 5 ser + estar
SER vs ESTAR
- Je weet straks dat er meerdere werkwoorden zijn voor het NL werkwoord ZIJN.
- Je weet hoe je ser en estar moet vervoegen.
- Je weet wanneer je ser of estar moet gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Vervoegingen ww
ser = zijn
estar = zijn
yo
soy
estoy
eres
estás
él/ella/usted
es
está
nosotros
somos
estamos
vosotros
sois
estáis
ellos/ellas/ustedes
son
están

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer wordt het werkwoord SER gebruikt?
Schrijf vier voorbeelden op.

Slide 3 - Open vraag

Wanneer wordt het werkwoord ESTAR gebruikt?
Schrijf vier voorbeelden op.

Slide 4 - Open vraag

ser
estar
- data en tijd
Es el 10 de marzo.
Son las doce.
- vaste eigenschappen
Amsterdam es la capital de Holanda.
Soy una persona alegre.
- herkomst/nationaliteit.
Soy de Holanda.
Soy holandesa.
- beroepen
Soy profesor.
- relaties
Ella es mi hermana.
- bezit
Es mi libro.
- plaatsbepalingen 
Estoy en casa.
Estamos en Holanda (de vacaciones)
- welzijn (hoe het gaat)
Estoy bien.
- tijdelijke condities
Estoy enfermo.
- positie (ik sta/ik zit/ ik lig)
Estoy sentado.
- emoties
Estoy enfadado (boos)
Estoy alegre (vrolijk)
- estar is ALTIJD zich bevinden
Kun je zijn vervangen door zich bevinden dan kies je altijd voor ESTAR.
- staan / liggen / hangen = plaats = estar

Slide 5 - Tekstslide

Kies: Yo ... en el colegio.
A
soy
B
estoy

Slide 6 - Quizvraag

Kies: Nosotros ... de Holanda
A
somos
B
estamos

Slide 7 - Quizvraag

Kies: Nosotros ... en Holanda
A
somos
B
estamos

Slide 8 - Quizvraag

Kies: Mi madre ... médica.
A
es
B
está

Slide 9 - Quizvraag

Kies: Mi madre ... en el hospital.
A
es
B
está

Slide 10 - Quizvraag

Kies: ¿Qué tal?
A
Soy bien.
B
Estoy bien.

Slide 11 - Quizvraag

Kies: Él ... mi amigo.
A
es
B
está

Slide 12 - Quizvraag

Kies: Yo ... nervioso, tengo un examen.
A
soy
B
estoy

Slide 13 - Quizvraag

Kies: Ellos ... muy simpáticos.
A
son
B
están

Slide 14 - Quizvraag

Kies: El exámen .... a las nueve de la mañana.
A
son
B
está
C
es

Slide 15 - Quizvraag

Maak twee zinnen met SER en twee zinnen met ESTAR. Gebruik woorden uit de woordenlijst.

Slide 16 - Open vraag