8 may relative pronouns & vocabulary

Afspraken voor dit les
  • Mobiel blijft in je tas.
  • Benodigheden:
- Boek b, pen en chromebook dicht op     tafel.

And.......... positive attitude to learn!





 
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Afspraken voor dit les
  • Mobiel blijft in je tas.
  • Benodigheden:
- Boek b, pen en chromebook dicht op     tafel.

And.......... positive attitude to learn!





 

Slide 1 - Tekstslide

3 students: What do you like to do? as in an activity or hobby in your free time.

write their answer on the bord.
Now say it in a relative pronoun sentence. Example: 
 “Nicky is a boy who likes to play tennis.”

Explain who gives more information about person. It is a relative pronoun. We will learn more about this today. 

Learning goals
By the end of this class:
  • I can use relative pronouns correctly.
  • I can write simple sentences using relative pronouns.
Today's plan
  1. Warming up activity: relative pronouns
  2. Find out the rule: biography text
  3. Relative pronouns explanation (& grammaticawijzer invullen)
  4. Interactive quiz
  5. Practice independently
  6. Vocabulary practice: Jeopardy
  7. Ending of class (les afsluiting)

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Warming up activity
  • Relative pronouns (betrekkelijke voornaamwoord)
- Wat is een betrekkelijke voornaamwoord?
Voorbeeldzin:


  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt twee zinnen met elkaar.
  • What are relative pronouns in English? (voor jezelf denken daarna antw. delen)

  1. Het boek wordt prachtig. Ik schrijf dat boek.
  2. Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Find out the rule: relative pronouns
Answer:
  • Who: person
  • Which: thing
  • That: thing
The blue words say something about the words in bold. 
1. Do they say something about a person, thing or possession (bezittingen)?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
Relative pronouns verbindt zinnen met elkaar of geven extra informatie.
who
whose
which
that

persoon 
iets van iemand/bezittingen
Extra info/dieren/dingen
dieren/dingen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
1. Who
  •  je gebruikt who bij personen.
  • Voorbeeld:
The boy who works at the restaurant is nice.
The girls, who are best friends, are working together

Slide 6 - Tekstslide

grammatica invullen
Relative pronouns
2. Whose
  •  je gebruikt whose om te zeggen dat iets van iemand is en bij bezittingen.
  • Voorbeeld:
Renate, whose job it is to clean the canteen, was not at work today.
I am looking for the girl whose car is blocking my front door.

Slide 7 - Tekstslide

grammatica invullen
Relative pronouns
3. which of 4. that
  •  je gebruikt which of that bij dieren en dingen.
  • Je gebruikt which als je de extra informatie kan weg laten:
- bijv. The hotel, which is expensive, was close to the beach.
        --> The hotel was close to the beach.             

Slide 8 - Tekstslide

grammatica invullen
Relative pronouns
 4. that
  •  je gebruikt that bij dieren en dingen.
  • Je gebruikt that als je de extra info nodig heeft om te weten waar de zin over gaat.
- bijv. The cat that is on the chair is mine.
           The car that was stolen last month was found in a river.
             

Slide 9 - Tekstslide

grammatica invullen
connect the relative pronoun to its rule.
dingen/dieren, extra info kan je weglaten
dingen/dieren, extra info is wel nodig voor de zin
iets van iemand/ bezittingen 
personen
that
which
who
whose

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies


The camera, _____ costs £100, was stolen.

A
that
B
which
C
who
D
whose

Slide 11 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun.


This is the cat ______ followed me home.
A
who
B
that
C
which
D
whose

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


That's the girl ______ bike was stolen.
A
which
B
who
C
that
D
whose

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


The man ______ built our house is very smart.
A
which
B
who
C
that
D
whose

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I now understand the relative pronouns.......
A
Easy peasy lemon squeezy
B
Hmm.... I have to practice some more
C
Nope, not at all
D
I have questions about it

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What: do ch.5 E exercises 32a&c, 33, 34 & 35 page 79
How: individual: own answers
          duo's: compare & discuss answers (librarytone)
Help: book, teacher: raise your hand.
Time: 15 minutes
Finish?: do exercises 36 page 81
Results: correcting exercises 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken
Exercise 32a & c
  1. who: a person
  2. that: a thing
  3. whose: posession
  4. that: a thing
  5. that: a thing
  6. who: a person
  7. that: a thing
Exercise 33
  1. who
  2. that
  3. which
  4. whose
  5. who
Exercise 34 a  &  b
  1. who/that       Barack Obama
  2. that                 a hamburger
  3. which             Big Ben
  4. who                Lady Gaga
  5. that                 a phone
  6. whose             Harry Styles

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken
EExercise 35
  1. I saw the man who closed the door.
  2. The dog that is on the couch is mine.
  3. The girl who is now in hospital was injured today.
  4. This is Lilian, whose boyfriend is from Canada.
  5. The bus that goes to the airport leaves every half hour.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Guess the celebrity activity
  • Schrijf zelfstandig ongeveer 4 zinnen met gebruik van relative pronouns over een "celebrity"
  • In duo's je korte biografie voorlezen en partner raad wie het is.
  • Time: 10 minuten
  • Bijvoorbeeld:
  • The artist, whose career began in the late 1990s, is known for her impressive vocals and amazing performances. 
  • She became famous as a member of a popular R&B group, which separated in the early 2000s.
  • This artist has put out solo albums that often address themes of love and female empowerment.
 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Chapter 5 practice

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Chapter 5: recap vocabulary theme words
Work related:
1. earn                  
2. deliver              
3. paper round      
4. (to) wait tables  
5. tip  
  1. verdienen
  2. bezorgen  
  3. krantenwijk
  4. fooi
Professions:
1. construction
2. carpenter
3. manufacturing
  1. bouw
  2. timmerman/vrouw
  3. productie

Personal & social skills:
1. dependable
2. independent
3. punctual
  1. betrouwbaar
  2. zelfstandig
  3. stipt
Phrasal verbs:
1. (to) carry out
2. (to) come up with
4. (to) put off
  1. uitvoeren
  2. bedenken
  3. uitstellen
Translate to Dutch:

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


  • Teams van 4.
  • Er zijn verschillende categorieën en punten.
  • Je team kiest een categorie en punten.
  • Teams kiezen om de beurt.
  • Correct antwoord levert punten op.  (20 seconds)
  • Team met het de meeste punten wint.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The end of class
  • Class recap (herhaling)
  • What did you learn today? (learning goals)
- Relative pronouns?
  • Class evaluation
  • Huiswerk: chapter 5 B opg. 11a, 12 t/m 14 en 16
  • Facet toets: kijken/luisteren en lezen
  • Enquête -->
                                                                               
                                                                                

                                         



                                                               

Slide 23 - Tekstslide

What zijn relative pronouns?
wat zijn de vier relative pronouns?

wanneer gebruikt je who etc?