Onbepaald lidwoord = olw - een - als je het kunt uitspreken als 'n
Er kan maar een iemand de winnaar zijn.
Is het een vogel of een vliegtuig?
Slide 2 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord (ZN)
Namen van zelfstandigheden
- Je kunt er een lidwoord voor zetten - Je kunt er meestal enkelvoud of meervoud van maken
- Je kunt er meestal een verkleinwoord van maken
- Bijna alles met een hoofdletter is een ZN
Slide 3 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
Zegt iets over een ZN
- Staat direct vóór een ZN. Het grote huis. OF - Staat als een naamwoordelijk deel van het gezegde Hij is altijd erg vervelend.
Tip!
Denk er een ZN achter. Lukt dat? Dan is het een BN!
Slide 4 - Tekstslide
Voorzetsel (VZ)
Woordjes die je vóór een LW en een ZN kunt zetten (ook wel kastwoorden).
VZ vanwege tijdens voor door
over ...
LW de het een
ZN feest dokter kast vriend kooi ...
+
+
! Het afgesplitste deel van het ww is géén VZ, maar een BW ! (Ga ik door naar de 2e klas?) !'te' voor een ww is altijd een VZ (Ik heb al een tijdje niets meer te eten.)
Slide 5 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Duidt iets of iemand aan. Zorgt voor variatie in woorden.
ik
hen
jij
hem
we
zij
wij
ons
je
Het konijn is vandaag doodgegaan, ook al leek het zo gezond.
Twijfel je of het een pers.vnw is? Vervang het door een naam! Kan dat? Pers.vnw!
Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
(Mauro) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
mij
hij
jullie
het
u
ze
Slide 6 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Staat altijd vóór het woord waar het bij hoort (vaak een ZN)!
hun
zijn
jouw
mijn
jullie
haar
uw
onze
je
Heb je tijdens onze vakantie mijn cadeau aan haar vriend gegeven?
Slide 7 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Staat altijd vóór het woord waar het bij hoort (vaak een ZN)! Staat vaak in de plaats van een LW.
dergelijk
dergelijke
die
deze
dat
dit
dezelfde
zulk
zulke
Deze mensen hebben altijd zulke kleren aan. av zn av zn
zo'n
Slide 8 - Tekstslide
(Noodzakelijk) wederkerend vnw.
Wederkerende voornaamwoorden zijn woorden als me, je, zich en ons die terugslaan op het onderwerp.
Sommige werkwoorden hebben altijd een wederkerend voornaamwoord bij zich:
zich vergissen / zich aanstellen / zich voornemen
Slide 9 - Tekstslide
(Toevallig) wederkerend vnw.
Andere werkwoorden komen soms met een wederkerend voornaamwoord voor:
zich wassen / je broertje wassen
zich bezeren / je knie bezeren
zich scheren / de klant scheren
Slide 10 - Tekstslide
Wederkerig voornaamwoord
Elkaar = wederkerig voornaamwoord voor alle drie
de personen meervoud
Wij schrijven elkaar.
Jullie kennen elkaar.
Zij plagen elkaar.
Slide 11 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
die en dat.
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat
Slide 12 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
die → verwijst naar de woorden
dat→ verwijst naar het woorden
Let op! Als je die en dat kunt vervangen door deze en dit is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord.
Slide 13 - Tekstslide
onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn.
Slide 14 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
De vier VRV's: wie, wat, welk(e), wat voor (een)
- Staat vooraan een vraagzin. Welke boeken neem je mee naar school vandaag? OF - Je kunt ze vooraan een vraagzin zetten Kun je mij vertellen wat voor telefoon jij hebt? > Wat voor telefoon heb jij?