Verkleinwoorden

Verkleinwoorden
Vorige week hebben we het over verkleinwoorden gehad. Wat weet je nog? Vul het in bij de woordweb op de volgende dia!
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Verkleinwoorden
Vorige week hebben we het over verkleinwoorden gehad. Wat weet je nog? Vul het in bij de woordweb op de volgende dia!

Slide 1 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Slide 2 - Woordweb

Verkleinwoorden
Van een zelfstandig naamwoord kun je een verkleinwoord maken. Dan wil je aangeven dat het zelfstandig naamwoord 'niet zo groot' is.

Slide 3 - Tekstslide

Hoe maak je een verkleinwoord?
Vaak plak je een uitgang aan het woord vast om er een verkleinwoord van te maken:
- bloem --> bloempje
- vogel --> vogeltje

Slide 4 - Tekstslide

Filmpje
We gaan een filmpje kijken over verkleinwoorden. Let goed op, want erna moet je een viertal vragen invullen.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Wat doe je als het woord eindigt op een klinker? Bijv. foto.
A
Dan verdubbel je de klinker en plak je er een uitgang achter.
B
Dan gebruik je een apostrof.
C
Je plakt de uitgang gewoon erachter.
D
Dit komt nooit voor.

Slide 7 - Quizvraag

Wat doe je bij cijferwoorden, zoals A4?
A
Je mag de uitgang eraan vast plakken.
B
Je schrijf het grondwoord op, dan een apostrof en als laatste de uitgang.
C
Je schrijft het grondwoord op, dan de uitgang en als laatste de apostrof.
D
Dit komt nooit voor.

Slide 8 - Quizvraag

Wat doe je als een woord eindigt op een -i?

Slide 9 - Open vraag

Wanneer schrijf je wel een apostrof als een woord op -y eindigt en wanneer niet?

Slide 10 - Open vraag

Regel 1: een woord dat eindigt op een klinker
Als een woord eindigt op een klinker, vorm je zo het verkleinwoord:
1. Verdubbel de klinker (schrijf hem twee keer).
2. Schrijf de uitgang (-pje, -tje...) eraan vast.

- 'opa' wordt 'opaatje' met een dubbele -a en de uitgang eraan vast.
- 'auto' wordt 'autootje' met een dubbele -o en de uitgang eraan vast.

Slide 11 - Tekstslide

Bedenk zelf een verkleinwoord dat bij deze regel past.

Slide 12 - Open vraag

Regel 2: letter- en cijferwoorden
Letterwoorden (vaak afkortingen) en cijferwoorden schrijf je als verkleinwoord met een apostrof. Achter de apostrof noteer je de uitgang.
- 'wc' (letterwoord)  wordt 'wc'tje' --> Je schrijft een apostrof achter het letterwoord en de uitgang komt daarna.
- 'A3'(cijferwoord) wordt 'A3'tje' --> Je schrijft een apostrof achter het cijferwoord en de uitgang komt daarna.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van 's'?
A
sje
B
s-je
C
s'je
D
esje

Slide 14 - Quizvraag

Regel 3: woorden die eindigen op -ng
Woorden die eindigen op -ng kunnen twee uitgangen krijgen: -nkje of -etje.
1. Spel je het verkleinwoord met -nkje? Plak dit aan het grondwoord vast en haal de letter -g weg.
2. Spel je het verkleinwoord met -etje? Plak dit aan het grondwoord vast en laat de -g staan.
- 'ketting' wordt 'kettinkje' --> Ik haal de -g weg en plak -nkje eraan vast.
- 'wang' wordt 'wangetje' --> Ik plak '-etje' eraan vast en laat de -g staan.

Slide 15 - Tekstslide

Geef het verkleinwoord van 'woning'.

Slide 16 - Open vraag

Regel 4: woorden die eindigen op -i
Eindigt het woord op een -i? Schrijf dan -ie bij het verkleinwoord.
- taxi --> taxietje
- alibi --> alibietje

Slide 17 - Tekstslide

Regel 5: woorden die eindigen op -y
Eindigt het woord op -y? Let dan op!
1. Staat er een medeklinker voor de -y? Schrijf dan een apostrof en zet de uitgang erachter (baby'tje).
2. Staat er een klinker voor de -y? Schrijf dan de uitgang aan het woord vast (spraytje).

Slide 18 - Tekstslide

Als er een medeklinker voor de -y staat, spel ik...
A
het verkleinwoord met een apostrof + uitgang.
B
het verkleinwoord met een uitgang eraan vast.
C
het verkleinwoord met een streepje + uitgang
D
Dit komt nooit voor.

Slide 19 - Quizvraag

Dat was de theorie!
Je gaat nu aan de slag met de opdrachten via Classroom. Je kunt de LessonUp sluiten.

Slide 20 - Tekstslide