Fase 2, les 6 GEVORDERD zij-hun-hen en onderwerp-lijdend-meewerkend
Fase 2 Gevorderd
zij - hun - hen
onderwerp - lijdend voorwerp - meewerkend
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2
In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Fase 2 Gevorderd
zij - hun - hen
onderwerp - lijdend voorwerp - meewerkend
Slide 1 - Tekstslide
zij = onderwerp
Slide 2 - Tekstslide
... vinden de les moeilijk.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 3 - Quizvraag
Mediteren ... elke dag?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 4 - Quizvraag
Lachend liepen ... naar voren.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 5 - Quizvraag
Wanneer gebruik je hun?
1. Bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.
2. Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Voorbeeld: Hij geeft hun straf.
Meewerkend = aan/voor wie/wat?
Slide 6 - Tekstslide
Ik vraag ... niet veel.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 7 - Quizvraag
Heb je ... je cijferlijst laten zien?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 8 - Quizvraag
... kat geeft mij altijd kopjes.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 9 - Quizvraag
Wanneer gebruik je hen?
1. Na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen.
2. Als lijdend voorwerp
Hij ontslaat hen.
Slide 10 - Tekstslide
Wij hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 11 - Quizvraag
Job weet ... elke keer weer te verrassen.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 12 - Quizvraag
Ik zal deze vraag aan ... stellen.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 13 - Quizvraag
En nu door elkaar...
zij, hun of hen?
Slide 14 - Tekstslide
Moesten ... niet naar boven?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 15 - Quizvraag
... moeten altijd huilen bij het einde van de film.
A
Zij
B
Hun
C
Hen
Slide 16 - Quizvraag
Onze assistente zal ... wel even meenemen naar de directeur.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 17 - Quizvraag
Houd eens op met ... de wet voor te schrijven!
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 18 - Quizvraag
Vroeger aten ... elke zondagavond ijs als toetje.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 19 - Quizvraag
Loop jij even met ... mee?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 20 - Quizvraag
Hoe ver moesten ... lopen?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 21 - Quizvraag
Ik heb veel over ... gehoord.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 22 - Quizvraag
Waarom vraag je het ... niet?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 23 - Quizvraag
Praten ... altijd zo veel?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 24 - Quizvraag
Hopelijk kan hij ... wat manieren bijbrengen.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 25 - Quizvraag
Ik probeer het ... al een week te zeggen.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 26 - Quizvraag
Gert snapt nu helemaal niks meer van ....
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 27 - Quizvraag
We hebben ... daar niet gezien.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 28 - Quizvraag
Keira Knightly, dat vinden ... een fantastische actrice.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 29 - Quizvraag
uitleg
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Slide 30 - Tekstslide
Onderwerp
Het onderwerp doet iets of is iets.
1. Met deze vraag vind je het onderwerp: wie/wat + gezegde?
Peter heeft de wedstrijd gewonnen.
Vraag: wie/wat heeft gewonnen?
Antwoord: Peter
Dus Peter is het onderwerp.
Slide 31 - Tekstslide
Onderwerp
2. Ook vind je het onderwerp door de persoonsvorm van getal te veranderen (er enkelvoud of meervoud van maken). Het onderwerp is het zinsdeel dat dan ook van getal moet veranderen.
Het kind eet een appel.
Het kind eten een appel.
De kinderen eten een appel.
Het kind moet van getal veranderen, dus Het kind is het onderwerp.
Slide 32 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Met deze vraag vind je het lijdend voorwerp:
wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Ik heb hem gezien.
Vraag: wie/wat heb ik gezien?
Antwoord: hem
Dus hem is het lijdend voorwerp.
Slide 33 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat iets ontvangt. Het meewerkend voorwerp kan beginnen met het voorzetsel ‘aan’ of ‘voor’.
Maar je kunt het voorzetsel ook vaak weglaten.
Met deze vraag vind je het meewerkend voorwerp:
aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Denise stuurde ons een mailtje.
Vraag: aan wie/voor wie stuurde Denise een mailtje?
Antwoord: ons
Dus ons is het meewerkend voorwerp.
Slide 34 - Tekstslide
En nu... actie!
Slide 35 - Tekstslide
materialen en rollen
Teams van 3 personen
1 spelleider, 2 deelnemers
1 enveloppe met kaartjes: 5 onderwerp, 5 lijdend voorwerp en 5 met meewerkend voorwerp
1 enveloppe met zinskaartjes
1 antwoordblad voor de spelleider
1 wisbord met stift om de score bij te houden
Slide 36 - Tekstslide
spelregels
De gekleurde kaartjes liggen verspreid op de tafel.
De spelleider leest de zin van het witte kaartje voor.
De deelnemers proberen zo snel en veel mogelijk kaartjes van het juiste antwoord te pakken.
Wie heeft de meeste juiste kaartjes in handen? Die krijgt de punt.
De spelleider kijkt op het antwoordblad voor het antwoord.