Werkwoordspelling

Lesdoel van vandaag:

  • Je leert werkwoorden te vervoegen in de tegenwoordige tijd.
  • Je leert het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lesdoel van vandaag:

  • Je leert werkwoorden te vervoegen in de tegenwoordige tijd.
  • Je leert het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de persoonsvorm?

Manier 1:  Maak de zin vragend. 
De persoonsvorm komt vooraan te staan. ​

Ik woon in de mooiste stad van Nederland.​
Woon ik in de mooiste stad van Nederland?






Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de persoonsvorm?
Manier 2:  Zet de zin in een andere tijd.
Het woord dat in de zin van tijd verandert is de persoonsvorm.​


Ik loop naar school​
Ik liep naar school

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
Zij neemt de chips mee
A
neemt
B
chips

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
Vandaag melk ik de koeien
A
vandaag
B
melk
C
ik
D
koeien

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
Wie/wat + persoonsvorm

Dus: Ze kreeg reactie op haar brief
Wie/wat + persoonsvorm
Wie/wat kreeg? >ze
Dus 'ze' is het onderwerp

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag melk ik de koeien.
Onderwerp?
A
melk
B
ik
C
koeien
D
vandaag

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik- vorm: meestal hele werkwoord -en:
Werkwoord | ik-vorm
dansen         -      dans
leiden            -        leid
lopen             -       loop
leven             -        leef

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg volgens schema
dansen: ik dans
                  jij danst
                  hij danst
                  wij dansen


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

- werken
- houden
- blijven

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij .... (houden) van zijn kippen

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Hij zegt dat hij van haar ....... .
A
houd
B
houdt
C
houden

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

je en jij 
Hoe je de jij- vorm in de tegenwoordige tijd schrijft, hangt af van de plek van het werkwoord in de zin:​

> werkwoord achter ‘jij’ of ‘je’:  ik-vorm + t​
Jij loopt altijd door   |      Jij wordt later boer
> werkwoord voor ‘jij’ of ‘je’ (jij/je onderwerp):       ik-vorm 
Loop jij altijd door?  |      Word jij later boer?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

..... (scoren) je wel eens een doelpunt?
A
scoor
B
scoort

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

....(scoren) je broer wel eens een doelpunt?
A
scoor
B
scoort

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

je ..... (bieden) haar geen kans
A
bied
B
biedt

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het is koud dus ..... (kleden) je warm aan
A
kleed
B
kleedt

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

...... jij ook wel eens moe van het eeuwige gezeur van die docenten?
A
Word
B
Wordt
C
Worden

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

jij/je geen onderwerp
Soms staat ‘je’ achter de pv, maar is het ondw niet ‘je’. ​

‘Je’ wordt in dat geval gebruikt om een bezit aan te geven. Je schrijft dan de ik-vorm + t. 
> Houd jij van geitenmelk?
> Houdt jouw zus van geitenmelk?
Tip: Vervang de pv door lopen of smurfen

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

....(houden) jij meer van varkens of koeien?
A
houd
B
houdt

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(...onthouden) jouw baas alles wat je verkeerd doet?
A
onthoud
B
onthoudt

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zwakke en sterke werkwoorden
Voor werkwoord vervoegen in verleden tijd vraag je je 2 dingen af:
  1. Is het werkwoord sterk of zwak?
  2. Wat is de ik-vorm van het werkwoord?

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Er zijn geen regels voor sterke werkwoorden. Deze leer je of zoek je op in een woordenboek

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm verleden tijd - de regels
Onderwerp
Regel
Voorbeeld
ik / ... jij?
ik-vorm+te
ik-vorm+de
Ik maakte mijn huiswerk. 
Maakte jij je huiswerk?
jij ...
ik-vorm+te
ik-vorm+de
Jij maakte je huiswerk. 
Hij / zij / het / u
ik-vorm+te
ik-vorm+de
Hij maakte zijn huiswerk. 
Het maakte niet uit. 
wij / zij / jullie
ik-vorm+ten
ik-vorm+den
Wij maakten ons huiswerk. 
Jullie maakten jullie huiswerk. 

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm verleden tijd
date
upload
ev
ik-vorm+te/de
datete
uploadde
mv
ik-vorm+ten/den
dateten
uploadden

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verleden tijd
1. Schrijf het hele werkwoord op
2.Kijk naar de laatste letter v/h hele werkwoord min -en -> WEL IN XTC-KOFFIESHOP + te (n) 
Niet in  XTC-KOFFIESHOP, dan +de(n)

Mag ook: t kofschip, 't foxschaap

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm verleden tijd
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm verleden tijd (meervoud) van antwoorden is:

A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoorden
D
antwoordden

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Hij ______________ (luisteren)
A
luisterde
B
luisterdde

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Geen hoofdletter

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Volkskrant
B
volkskrant

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

HOOFDLETTERS
Een naam van iemand begint altijd met een hoofdletter.
Ook een straatnaam begint met een hoofdletter.
Aan het begin van een zin krijg je altijd een hoofdletter.
organisaties, merken en producten krijgen een hoofdletter

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

feestdagen
Namen van feestdagen, (religieuze) feesten en gedenkdagen krijgen een hoofdletter.

  • Kerstmis
  • Hemelvaartsdag
  • Vaderdag
  • Suikerfeest

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Titels
Titels, bijvoorbeeld van boeken, films en prijzen, schrijf je met een hoofdletter.

Samenstellingen met titels schrijf je ook met een hoofdletter.
de Oscaruitreiking
de Nobelprijswinnaar

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

WAT IS EEN SAMENSTELLING?
  • Een woord dat uit meerdere woorden bestaat, noem je een samenstelling.

  • hogesnelheidslijn 
  • vaatwasmachine

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenstelling
Samenstelling = woord dat is opgebouwd uit meerdere woorden die je ook zelfstandig kunt gebruiken

Een samenstelling moet je in principe aaneenschrijven = aanelkaarschrijvendusgeenspatieertussen

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenstelling
Een woord dat bestaat uit twee of meer kleinere woorden, 
heet een samenstelling.

Bijvoorbeeld: 
Voetbalwedstrijd

Slide 40 - Tekstslide

Voetbalwedstrijd bestaat uit voetbal en wedstrijd, maar voetbal bestaat weer uit voet en bal. Deze samenstelling bestaat dus uit 3 woorden!
Wat is een samenstelling?
A
Aaibaar
B
Meisjesfiets
C
kapot
D
niks

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een samenstelling?
A
betekenis
B
persoon
C
telefoon
D
nagellak

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies