Voorbereiding toets 3

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Welk orgaan heeft controle over de hypofyse?
A
Het hersenschors
B
De hersenstam
C
De hypothalamus
D
De hypofyseachterkwab

Slide 2 - Quizvraag

Hormonen zijn:
A
Regelstoffen
B
Voedingsbestanddelen
C
afvalproduct

Slide 3 - Quizvraag

De volgende hormonen spelen een rol in ons lichaam:
1 hormonen uit de alvleesklier;
2 hormonen uit de hypofyse;
3 hormonen uit de schildklier;
4 hormonen uit een bijnier.
Welke hormonen hebben invloed op de groei?
A
Alleen 1.
B
Alleen 2.
C
Zowel 1 als 4.
D
Zowel 2 als 3.

Slide 4 - Quizvraag

De alvleesklier maakt de hormonen insuline en glucagon aan. Wat is de functie van deze twee hormonen? Deze hormonen regelen de:
A
hoeveelheid gal.
B
bloedsuikerspiegel.
C
dikte van de klieren.
D
productie van maagsap.

Slide 5 - Quizvraag

Adrenaline wordt gemaakt in de....
A
Alvleesklier
B
Schildklier
C
Hypofyse
D
Bijnieren

Slide 6 - Quizvraag

Welk orgaan is geen hormoonklier
A
Eierstok
B
Speekselklier
C
Alvleesklier
D
Bijnieren

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer is glucagon hard nodig?
A
Bij te hoge bloedsuikers
B
Als er ketonen gemaakt worden
C
Bij een hypoglykemie met een gedaald bewustzijn
D
Bij iemand met DM die braakt

Slide 8 - Quizvraag

Waar wordt glucagon geproduceerd?
A
Alveesklier
B
Lever
C
Bijniermerg
D
Bijnierschors

Slide 9 - Quizvraag

Wat kan er in de stofwisseling mis gaan bij Diabetes Mellitus type 2?
A
Insuline wordt te snel afgebroken nadat het in het bloed is opgenomen
B
Insuline heeft in de weefsels minder effect
C
A en B allebei
D
A en B allebei niet

Slide 10 - Quizvraag

Waarom is een hypoglykemie zo gevaarlijk?
A
Vanwege onherstelbare leverbeschadiging
B
Vanwege onherstelbare hersenbeschadiging
C
Vanwege het ontstaan van een hartinfarct
D
Vanwege onherstelbare beschadiging van de nieren

Slide 11 - Quizvraag

Bij welke glucosespiegel kan men epileptische verschijnselen verwachten?
A
Zo gauw de glucose boven de 13 komt
B
Zo gauw de glucose onder de 0,5 komt (en niet eerder)
C
Zo gauw de glucose onder de 1,1 komt (en niet eerder)
D
Zo gauw de glucose boven de 20 komt (en niet eerder)

Slide 12 - Quizvraag

Wat is diabetes?
A
De alvleesklier maakt te weinig insuline aan
B
De lever maakt te veel insuline aan
C
De lever maakt te weinig insuline aan .
D
De alvleesklier maakt te veel insuline aan

Slide 13 - Quizvraag

Iemand met diabetes
A
mag geen suiker eten
B
moet heel veel sporten
C
moet regelmatig eten
D
moet weinig eten

Slide 14 - Quizvraag

BIJ IEMAND MET DIABETES DIE EEN HYPER HEEFT
A
IS DE BLOEDSUIKER TE HOOG
B
IS DE BLOEDSUIKER TE LAAG

Slide 15 - Quizvraag

Wat helpt NIET bij een hypo?
A
Dextro (Druivensuiker)
B
Glucagon
C
Glucose
D
Insuline

Slide 16 - Quizvraag

Wat kan een oorzaak van een hypo zijn?
A
Te weinig of anders eten
B
Verkeerd spuiten
C
Teveel sporten
D
Alle bovenstaande antwoorden

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de generiek naam van een geneesmiddel?
A
De internationale afgesproken naam voor de stof
B
De soortnaam van een middel, bijvoorbeeld dit is een vaatverwijder
C
De scheikundige formule
D
De bekende en beschermende merknaam

Slide 18 - Quizvraag

Wanneer is plasmaspiegelbepaling nodig?
A
Bij medicijnen die door de lever worden afgebroken
B
Bij medicijnen met een kleine therapeutische breedte
C
Bij medicijnen die via vertraagde afgifte worden toegediend
D
Bij medicijnen die alleen parenteraal worden toegediend

Slide 19 - Quizvraag

Medicatie:
Wat betekent interactie?
A
Dat twee geneesmiddelen elkaars werking beïnvloeden
B
Een ongewenste complicatie van een medicijn
C
Een ongewenst bijwerking van een medicijn
D
Dat je goede voorlichting krijgt voor je het inneemt

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een bijwerking
A
een onbedoelde effect van een geneesmiddel
B
opname van medicijnen
C
een wisselwerking
D
een reden waarvoor je een geneesmiddel zou moeten gebruiken

Slide 21 - Quizvraag

Als er een klein verschil is tussen de werkzame dosering en overdosering heet dit:
A
Cumulatie
B
Smalle therapeutische breedte
C
Intoxicatie
D
Bloedspiegel

Slide 22 - Quizvraag

De werkingsduur heeft te maken met:
A
de halfwaardetijd
B
therapeutische breedte
C
cumulatie
D
de toedieningsweg

Slide 23 - Quizvraag

Therapeutische breedte is:
A
de afstand die nodig is voor een patient
B
De grens van de gebruikelijke dosering en de toxische.
C
De frequentie keer de keer dosis
D
De hoeveelheid geneesmiddel per keer.

Slide 24 - Quizvraag