Vergelijkingen (letterlijk en figuurlijk taalgebruik)

Taalgebruik en beeldspraak
letterlijk en figuurlijk taalgebruik
Woordenschat: Vergelijkingen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Taalgebruik en beeldspraak
letterlijk en figuurlijk taalgebruik
Woordenschat: Vergelijkingen

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Lezen (15min)
Uitleg over letterlijk en figuurlijk taalgebruik(5min)
Oefening(5min)
Uitleg Vergelijkingen (10min)
Oefening (2min)
Aan de slag (20min)

Slide 2 - Tekstslide

Aan het einde van deze les:
  • Weet je het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik
  • Kan je figuurlijk taalgebruik herkennen
  • Vergelijkingen herkennen en gebruiken

Slide 3 - Tekstslide


LETTERLIJK OF FIGUURLIJK?


Slide 4 - Tekstslide


Letterlijk taalgebruik

Dit vertelt precies wat er gebeurd is, er zit geen andere betekenis achter

Bijvoorbeeld: tegen de lamp lopen --> je bent écht tegen de lamp aangelopen

Slide 5 - Tekstslide


Figuurlijk taalgebruik

 Dit heeft een andere betekenis dan dat er staat.

'Tegen de lamp lopen' kan in dit geval ook betekenen: je deed iets stiekem en bent nu gesnapt

Slide 6 - Tekstslide


Nog meer voorbeelden van figuurlijk taalgebruik:

  • De baard in de keel krijgen
  • Een blauwtje lopen
  • Iemand uit de droom helpen
  • Bij de pakken neerzitten

Spreekwoorden zijn altijd figuurlijk bedoeld!

Slide 7 - Tekstslide

En nu even oefenen!

Slide 8 - Tekstslide

Je moet het nou eens goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb een zere keel
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 11 - Quizvraag

Mijn broer krijgt de baard in de keel
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 12 - Quizvraag

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 13 - Tekstslide

vergelijking met als
Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.
(object  (object)                   (beeld)

Slide 14 - Tekstslide

vergelijking met van
Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!
         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

Slide 15 - Tekstslide

UITDRUKKINGEN

- combinatie van woorden die samen een eigen,

soms figuurlijke, betekenis hebben


- als je niet weet wat een uitdrukking betekent, dan zoek je in het woordenboek naar het eerste belangrijke woord uit de uitdrukking

Slide 16 - Tekstslide

In teksten kom je vaak zinnen met figuurlijke betekenis tegen.


Om teksten goed te kunnen begrijpen, is het belangrijk om figuurlijk taalgebruik te herkennen.


Wanneer je zinnen met een figuurlijke betekenis letterlijk opvat, dan is het moeilijk om de tekst te begrijpen.

Slide 17 - Tekstslide

LETTERLIJK


- precies zoals het geschreven is

FIGUURLIJK


- bij wijze van spreken


- er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat


- ook wel beeldspraak genoemd

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag
Maak de opdrachten op het werkblad.
Dit mag je doen in tweetallen.
Begrijp je het niet? Steek dan je vinger op.
timer
1:00

Slide 19 - Tekstslide