Vraag 1: maar (al. 1), integendeel (al. 1), echter (al. 1), aan de ene kant, aan de andere kant (al. 1), hoewel (al. 2), maar (al. 2), anderzijds (al. 2), daarentegen (al. 3)
Vraag 2
1. internationaal - in ons land - in andere landen
2. alledaagse - bijzondere - geen bijzondere
3. spectaculaire - gewone - bijzondere
4. mentaal - fysiek - geestelijk
5. ogenblikkelijk - niet meteen - meteen
6. gevorderden - beginners - geen beginners, mensen die al een vrij hoog niveau hebben.
7. riskante - zonder gevaar - gevaarlijke
8. twijfel - weet zeker - weet niet zeker