Hoofdstuk 2 De rol van geld. Quizvragen

Hoofdstuk 2 leerdoelen
2.1) Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen.
Je kunt uitleggen hoe geld is ontstaan.
Je kunt de drie functies van geld aan de hand van voorbeelden uitleggen. 

2.2) Je kunt uitleggen dat de geldhoeveelheid bestaat uit chartaal en giraal geld.
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen de extrinsieke en intrinsieke waarde van geld.
Je kunt voorbeelden van echtheidskenmerken van geld noemen.

2.3) Je kunt de oorzaken van inflatie noemen.
Je kunt uitleggen dat inflatie een effect heeft op de koopkracht.
Je kunt de verandering van de koopkracht berekenen.

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2 leerdoelen
2.1) Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen.
Je kunt uitleggen hoe geld is ontstaan.
Je kunt de drie functies van geld aan de hand van voorbeelden uitleggen. 

2.2) Je kunt uitleggen dat de geldhoeveelheid bestaat uit chartaal en giraal geld.
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen de extrinsieke en intrinsieke waarde van geld.
Je kunt voorbeelden van echtheidskenmerken van geld noemen.

2.3) Je kunt de oorzaken van inflatie noemen.
Je kunt uitleggen dat inflatie een effect heeft op de koopkracht.
Je kunt de verandering van de koopkracht berekenen.

Slide 1 - Tekstslide

Waarom werd ruilhandel uiteindelijk vervangen door geld?
A
Geld is lichter om mee te nemen dan goederen.
B
Ruilhandel werkte alleen goed bij een 'wederzijdse behoefte.'
C
Mensen vertrouwden elkaar niet genoeg om goederen te ruilen.
D
Het was te ingewikkeld om prijzen te berekenen

Slide 2 - Quizvraag

Stel dat er geen geldsysteem bestond. Wat zou een mogelijk nadeel zijn van een ruilhandel-gebaseerde economie?
A
Het zou gemakkelijker zijn om goederen te vinden die je nodig hebt.
B
De prijzen zouden altijd gelijk blijven.
C
Transacties zouden minder efficiënt zijn door het ontbreken van een vaste waarde.
D
Iedereen zou een overvloed aan goederen hebben

Slide 3 - Quizvraag

Welke term verwijst naar ruilen van goederen zonder gebruik te maken van geld?
A
Chartale ruil
B
Indirecte ruil
C
Fiduciaire ruil
D
Directe ruil

Slide 4 - Quizvraag

Wat is fiduciair geld?
A
Geld dat wordt gebruikt in het bankwezen
B
Geld dat is gebaseerd op vertrouwen in de uitgevende instantie
C
Geld dat fysiek is, zoals munten en biljetten
D
Geld dat wordt gebruikt voor internationale handel

Slide 5 - Quizvraag

Wie zijn "het publiek"?
A
iedereen, behalve: de banken, centrale bank en de rijksoverheid
B
Alleen de bedrijven
C
iedereen, behalve: de rijksoverheid
D
iedereen, behalve: de bedrijven, de banken, centrale bank en de rijksoverheid

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
De hoeveelheid geld die de overheid heeft
B
Chartaal en giraal geld in handen van het publiek
C
Geld in handen van de Centrale bank
D
Chartaal en giraal geld in handen van de banken

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste verschil tussen chartaal geld en giraal geld?
A
Chartaal geld is digitaal en giraal geld is fysiek
B
Chartaal geld is tastbaar, giraal geld is niet-tastbaar
C
Giraal geld heeft geen waarde, chartaal geld wel
D
Giraal geld kun je altijd ruilen, chartaal geld niet.

Slide 8 - Quizvraag

Hoe zorgt vals geld voor problemen in de economie?
A
Het maakt mensen rijker
B
Het zorgt ervoor dat mensen geen vertrouwen hebben in de waarde van echt geld.
C
Het zorgt voor meer werkgelegenheid
D
Het verlaagt de prijzen van producten.

Slide 9 - Quizvraag

Waarom is het handig dat geld een vaste waarde heeft?
A
Omdat het ervoor zorgt dat mensen altijd producten kunnen ruilen zonder problemen.
B
Omdat mensen zo gemakkelijk prijzen kunnen vergelijken en beslissingen kunnen nemen.
C
Omdat het zorgt voor hoge inflatie.
D
Omdat het de waarde van producten verhoogt.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het doel van inflatie?
A
Prijzen stabiel houden
B
Zorgen dat mensen meer kunnen kopen
C
De economie stimuleren door prijzen geleidelijk te laten stijgen
D
Zorgen dat producten goedkoper worden

Slide 11 - Quizvraag

Een land heeft een inflatie van 3% per jaar, terwijl het inkomen van de inwoners met 2% stijgt. Wat gebeurt er met de koopkracht?
A
De koopkracht blijft gelijk
B
De koopkracht stijgt
C
De koopkracht daalt
D
De koopkracht fluctueert zonder patroon

Slide 12 - Quizvraag

Welk voorbeeld laat zien dat je koopkracht is gedaald?
A
De prijzen blijven gelijk, maar je inkomen stijgt.
B
Je krijgt een salarisverhoging en kunt nu meer producten kopen.
C
Je spaart geld en ontvangt rente.
D
Je kunt dit jaar met hetzelfde salaris minder boodschappen kopen dan vorig jaar.

Slide 13 - Quizvraag

Hoe bereken je of je koopkracht is toegenomen?
A
Door de inflatie af te trekken van je inkomensstijging.
B
Door je totale inkomen te verdubbelen
C
Door te kijken of prijzen van producten zijn gedaald
D
Door te berekenen hoeveel producten je nu kunt kopen met je spaargeld

Slide 14 - Quizvraag

Stel dat je dit jaar €1.000 per maand verdient. De prijzen zijn dit jaar met 4% gestegen (inflatie), en jouw salaris was vorige jaar €980. Wat is er met je koopkracht gebeurd? Bereken het verschil.
A
Je koopkracht is met 2% gestegen
B
Je koopkracht is met 6% gedaald
C
Je koopkracht is met 2% gedaald
D
Je koopkracht is gelijk gebleven

Slide 15 - Quizvraag

Hoofdstuk 2 leerdoelen
2.1) Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen.
Je kunt uitleggen hoe geld is ontstaan.
Je kunt de drie functies van geld aan de hand van voorbeelden uitleggen. 

2.2) Je kunt uitleggen dat de geldhoeveelheid bestaat uit chartaal en giraal geld.
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen de extrinsieke en intrinsieke waarde van geld.
Je kunt voorbeelden van echtheidskenmerken van geld noemen.

2.3) Je kunt de oorzaken van inflatie noemen.
Je kunt uitleggen dat inflatie een effect heeft op de koopkracht.
Je kunt de verandering van de koopkracht berekenen.

Slide 16 - Tekstslide