Unit review

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

le
 Gebruik:
  • Om aan te geven dat iets mogelijk is
  • Om beleefd of formeel iets te vragen
 Vorm:
  • may
  • might
May:
  • misschien (50% kans)
Might:
  • heel misschien (kleine kans)
  • formeler dan may
  • Na may en might krijg je altijd het hele werkwoord.
may <> might
(heel) misschien

Slide 3 - Tekstslide

le
 Gebruik:
  • Advies geven
  • Zeggen wat iemand (niet) moeten doen
 Vorm:
  • should
  • shouldn't
Should:
  • (zou) eigenlijk moeten
Shouldn't:
  • (zou) eigenlijk niet moeten
  • Na should en shouldn't krijg je altijd het hele werkwoord.
should / shouldn't
(zou) eigenlijk moeten

Slide 4 - Tekstslide

 Gebruik:
  • toen bezig / toen aan de gang
  • duurde een tijdje
 Vorm:
  • to be + werkwoord + ing 
past continuous
verleden tijd
duurvorm
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I was working
I was not (wasn't) working
Was I working?
You were working
You were not (weren't) working
Were you working?
He / She / It was working
He / She / It was not (wasn't) working
Was he / she /it working?
We were working
We were not (weren't) working
Were we working?
You were working
You were not (weren't) working
Were you working?
They were working
They were not (weren't) working
Were they working?

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

le
   
  • Duurde (meestal) kort
past simple     past continuous
het verschil
   
  • Duurde lang
    
  • werkwoord +ed
  • 2e rijtje
   
  • didn't + werkwoord
    
  • Did + werkwoord
  • I was doing my homework when my brother entered my room.
  • The alarm went off when they           were having lunch.

  • to be + werkwoord + ing
  • to be = was / were

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

adverbs
bijwoorden
 Gebruik:
  • adverbs geven extra informatie over de zin of andere (werk)woorden in de zin
  • adverbs geven antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
 Vorm:
  • (meestal) bijvoeglijk naamwoord +ly


  • The old man slowly walked away.
  • The teacher has kindly asked us to be quiet.
  • Mister Sebel is extremely funny.



  Uitzonderingen:
  • daily
  • friendly
  • fast
  • hard
  • good
  • = daily
  • = friendly
  • = fast
  • = hard
  • = well
  • She means well.
  • He drove fast in his new car.



 Place of the adverb (meestal):
  • bij één werkwoord in de zin:
  • bij bijv. nw. of ander bijwoord:
  • bij twee werkwoorden in de zin:
  • bij een vorm van 'to be':
  • bij nadruk:
  • ervoor
  • ervoor
  • ertussen
  • erachter
  • aan het einde van de zin

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

adjectives
bijvoeglijk naamwoorden

  • adjectives geven extra informatie over zelfstandig naamwoorden
  • adjectives geven (meestal) antwoord op de vraag 'Wat (voor) ...?'
  • Voor het zelfstandig naamwoord waar het iets over zegt
  • Na 'zintuig' woorden zoals: see, look, hear, sound, smell, taste en feel

  • Mister Sebel is a wonderful teacher.
  • It sounds great.

Slide 11 - Tekstslide

   
  • Zegt iets over:
  • werkwoorden, bijv. nmw of bijwoorden 
  • geven antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
   
  • Zegt iets over:
  • zelfstandig naamwoorden
  • geven antwoord op de vraag: 'Wat (voor) ...?'
adverbs     adjectives
het verschil
   
  • eindigt meestal op -ly

  • fast, hard, good (=well)
  • één werkwoord in zin > ervoor
  • twee werkwoorden in zin > ertussen
  • to be > erachter
  • voor het zelfstandig naamwoord
  • na:
  • see, look, hear, sound, smell, taste en feel

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide