1.3 ZINSONTLEDING

K3 ZINSDELEN
Wat heb je nodig? 
Een opgeladen laptop
Je schrift en een pen
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

K3 ZINSDELEN
Wat heb je nodig? 
Een opgeladen laptop
Je schrift en een pen

Slide 1 - Tekstslide

Redekundig ontleden
Zinsdelen:
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel
  • Ik weet de regels van zinsontleding. 
  • Ik kan de regels van zinsontleding toepassen.

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
Maak de zin vragend of verander de tijd. Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de persoonsvorm. 
Joost kan goed voetballen. 
Kan Joost goed voetballen?
Het werkwoord kan komt aan het begin en is dus de persoonsvorm.

Slide 4 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen de persoonsvorm.

Slide 5 - Tekstslide

De verzekering heeft het geld uitgekeerd.
A
de verzekering
B
het geld
C
uitgekeerd
D
heeft

Slide 6 - Quizvraag

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht.
A
hebben
B
hebben gekocht
C
een nieuwe auto

Slide 7 - Quizvraag

Het onderwerp (ow)
Zoek eerst de persoonsvorm.
Stel dan de vraag:
Wie of wat + persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde)?
Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Slide 8 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het onderwerp.

Slide 9 - Tekstslide

Kom de directeur vanavond ook naar de bijeenkomst?
A
de directeur
B
de bijeenkomst

Slide 10 - Quizvraag

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Tekstslide

Ik ben vandaag naar Amsterdam gereden.
A
Ben
B
Ben vandaag gereden
C
ben gereden

Slide 12 - Quizvraag

Ik ben gisteren gaan fietsen.
A
ben gisteren
B
ben fietsen
C
ben gaan fietsen

Slide 13 - Quizvraag

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.

Slide 14 - Tekstslide

Alle leerlingen in onze klas hebben een boek en een schrift.
A
hebben/alle leerlingen
B
hebben/een boek en een schrift
C
in/alle leerlingen
D
hebben/alle leerlingen in onze klas

Slide 15 - Quizvraag

Wie heeft er geld gespaard voor het schooluitje?
A
heeft/geld
B
heeft gespaard/voor het schooluitje
C
heeft gespaard/geld
D
heeft gespaard/wie

Slide 16 - Quizvraag

Wil jij mij even optillen?
A
wil/mij
B
wil/jij
C
wil optillen/jij
D
wil optillen/mij

Slide 17 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (lv)
Je vindt het lijdend voorwerp door in een zin te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp.

Ik plak mijn band. 

Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde): plak
Onderwerp: wie plakt? = ik

Vraag: Wat plak ik? = mijn band. 
Lijdend voorwerp = mijn band.


Slide 18 - Tekstslide

Ik heb voor mijn verjaardag een smart watch van mijn ouders gekregen. 

Persoonsvorm = heb
Werkwoordelijk gezegde = heb gekregen
Onderwerp (wie heeft gekregen?) = ik
Lijdend voorwerp (wat heb ik gekregen?) = een smart watch

Slide 19 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het lijdend voorwerp.

Slide 20 - Tekstslide

Ik heb die kapotte computer gemaakt.
A
ik
B
kapotte computer
C
die kapotte computer
D
heb gemaakt

Slide 21 - Quizvraag

Mijn moeder heeft voor Moederdag een mooie bos bloemen gekregen.
A
mijn moeder
B
een bos bloemen gekregen
C
een mooie bos bloemen
D
voor Moederdag

Slide 22 - Quizvraag

Aan de slag
opdrachtenblad

Slide 23 - Tekstslide