Les 1: Herhaling fictie

1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Welkom allemaal
  • Doe je telefoon in je tas;
  • Pak je spullen voor je (leerboek, leesboek, etui);
  • Zet je tas op de grond;
  • De les begint.

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- Lezen
- Uitleg
- Aan de slag
- Presentatie
- Huiswerk en afsluiting


Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel
  • Je bepaalt van je leesboek de volgende fictiekenmerken: personages en vertelperspectief.

Slide 4 - Tekstslide

Lezen
10 minuten




Geen leesboek bij je? Dan ga je naar blz. 192 van je leerboek, lees je de fragmenten (tekst 1, 2, 3 en 4).

Slide 5 - Tekstslide

Fictie / non-fictie

Fictie: Verhalen die zijn geschreven om je te amuseren (vermaken) zijn fictie. Ze hebben een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt en voelt. 

De verhalen zijn bedacht, maar kunnen wel een relatie met de werkelijkheid hebben.



Non-fictie: Alle teksten die zijn geschreven met een ander doel dan je te amuseren (bijvoorbeeld informeren of overtuigen) zijn non-fictie.

Slide 6 - Tekstslide

Personages

Hoofdpersoon: De persoon over wie het hele boek gaat. Je kunt lezen wat hij/zij denkt en voelt.

Karaktereigenschap: Hoe iemand is. Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui of rustig.


Uiterlijke kenmerken: Hoe iemand eruitziet. Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen, blond haar.

Bijpersonen: Personen die een belangrijke rol hebben in te boek, maar niet zo belangrijk als de hoofdpersoon.

Slide 7 - Tekstslide

Vertelperspectief

Vanuit welk personage wordt het verhaal verteld en op wat voor manier?

Ik-vorm
Als een verhaal een ik-persoon heeft, is het geschreven in de ik-vorm. Je weet wat de ik-persoon denkt en voelt.






Hij/zij-vorm 
Als er geen ik-persoon in het verhaal voorkomt, is het verhaal geschreven in de hij- of zij-vorm.

Slide 8 - Tekstslide

Wisselend perspectief


Als je van meerdere personen in een verhaal weet wat ze denken en voelen, is er sprake van een wisselend perspectief. De ene keer zit je in het hoofd van de ene persoon en de andere keer in het hoofd van een andere persoon.

Ook hier:
Welke vertelvorm wordt er gebruikt: ik-vorm of hij/zij-vorm?

Slide 9 - Tekstslide

Aan de slag
Wat: Vandaag beschrijf je de personages en bepaal je je mening over deze personages. Ook bepaal je het vertelperspectief.

Hoe: Eigen leesboek en schrift. Geen leesboek bij je? Dan ga je naar blz. 192 van je leerboek, lees je de fragmenten (tekst 1, 2, 3 en 4) en maak je op blz. 199 opdracht 6 (gebruik minimaal 100 woorden).

Hulp: Steek je hand op

Tijd:  10 minuten




Slide 10 - Tekstslide

Lesdoel
  • Je bepaalt van je leesboek de volgende fictiekenmerken: personages en vertelperspectief.

Slide 11 - Tekstslide

Huiswerk
Leren: Alle leerstof voor de toets 'lezen' (zie Teams en Somtoday)
Meenemen: Je leesboek
Afmaken: Beschrijf de personages, bepaal je mening over deze personages. Bepaal het vertelperspectief. Schrijf dit in je schrift.

Nog geen leesboek? Dan ga je naar blz. 192 van je leerboek, lees je de fragmenten (tekst 1, 2, 3 en 4) en maak je op blz. 201 opdracht 6 (gebruik minimaal 100 woorden voor je tekst). 

Stuur een foto van je huiswerk in de persoonlijke chat in Teams (iedereen).



Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide