In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
§ 3.1 Wat zijn de kosten?
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Slide 2 - Tekstslide
Voor we starten. Weet je het nog?
Slide 3 - Tekstslide
Wat weet je nog van de hoofdstukopening?
Slide 4 - Woordweb
Zet de juiste afbeelding bij het Btw-tarief
9%
21%
0%
Slide 5 - Sleepvraag
Een muziekwinkel verkoopt gitaren. De verkoopprijs van een gitaar is € 289, de inkoopprijs is € 169.
Bereken de brutowinstopslag in procenten van de inkoopprijs.
Slide 6 - Open vraag
§ 3.1 Wat zijn de kosten?
Slide 7 - Tekstslide
Lesdoelen
In deze les leer je:
Je kunt de productiefactoren noemen waarmee bedrijven waarde toevoegen en de beloning die erbij hoort.
Je kent de kenmerken van vaste en variabele kosten en kunt daar berekeningen mee maken.
Je kunt de kostprijs per product berekenen.
Je kunt de verkoop- en consumentenprijs berekenen en terugrekenen naar de prijs exclusief btw.
Slide 8 - Tekstslide
Steeds meer waard
Toegevoegde waarde = extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.
Om te produceren gebruik je productiefactoren.
Degene die een productiefactor levert, ontvangt daarvoor een beloning.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Kano
Het totaal van de beloningen = de totale toegevoegde waarde.
Productiefactor
Beloning
Kapitaal
Huur voor gebouwen
Arbeid
Loon
Natuur
Pacht
Ondernemerschap
Winst
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Kosten bij produceren
Slide 13 - Tekstslide
Nieuwe productie middelen kopen
Investeren = geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen.
Afschrijving = jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen
Slide 14 - Tekstslide
Afschrijving berekenen
Slide 15 - Tekstslide
Mike heeft 8 jaar geleden een bus gekocht voor €12.000. De restwaarde is nu €4000. Wat is de afschrijving per jaar?
Slide 16 - Open vraag
Kosten van één product
Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.
Slide 17 - Tekstslide
Voor de productie van 2.750 banken had meubelfabriek Bon vorig jaar €959.750 vaste kosten en €1.295.250 variabele kosten. Bereken de kostprijs per bank.
Slide 18 - Open vraag
Consumentenprijs
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
Brutowinstopslag (brutowinstmarge) bestaat uit kosten en winst voor de detaillist.
Consumentenprijs = verkoopprijs + 9% of 21% btw
Slide 19 - Tekstslide
Voorbeeld berekening consumentenprijs
Inkoopprijs tv is € 528, brutowinstopslag is 25%, btw is 21%
Slide 20 - Tekstslide
Een scooterhandel koopt een Vespa in voor €975. De brutowinst marge is 45%, de btw 21%. Bereken de consumentenprijs.
Slide 21 - Open vraag
Van consumentenprijs naar verkoopprijs
Met de consumentenprijs en het btw-tarief kun je terugrekenen naar de verkoopprijs.
Slide 22 - Tekstslide
De consumentenprijs van een fiets is € 1.269 inclusief 21%. Wat is de verkooprijs?
Slide 23 - Open vraag
De consumentenprijs van een brood is € 2,65 inclusief 9%. Wat is de verkoopprijs?
Slide 24 - Open vraag
Aan het werk
Maak paragraaf 4.1
Schrijf de antwoorden op in je schrift.
Slide 25 - Tekstslide
Afsluiten
Slide 26 - Tekstslide
Leerdoelen waren voor mij duidelijk.
😒🙁😐🙂😃
Slide 27 - Poll
Weet je welke productiefactoren bedrijven gebruiken om waarde toe te voegen?
Ja
Nee
Ik moet hier nog op studeren
Slide 28 - Poll
Wat het verschil is tussen vaste en variabele kosten