Naamvallen

Naamvallen
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Naamvallen

Slide 1 - Tekstslide

Naamvallen
1e naamval ​

2e naamval ​
3e naamval ​
4e naamval​



Slide 2 - Tekstslide

1e Naamval 
Iedere Duitse zin heeft een onderwerp. Vandaar dat de eerste naamval het vaakst voorkomt. Het onderwerp van een zin staat altijd in de nominatief, zoals de eerste naamval ook wel genoemd wordt. Je vindt dit zinsdeel door de vraag ‘wie of wat + gezegde?’ te stellen. Om te bepalen welk lidwoord je moet gebruiken, kijk je naar het geslacht van het onderwerp. 

Slide 3 - Tekstslide

4e naamval
De vierde naamval lijkt veel op de eerste naamval, maar er zijn wel degelijk verschillen. Zo wordt de vierde naamval (accusatief) gebruikt voor het lijdend voorwerp en de eerste naamval voor het onderwerp. Dit valt je snel genoeg op als je naar de voorzetsels kijkt die in beide naamvallen gebruikt worden. Net als bij de voorgaande drie naamvallen geldt ook bij de vierde naamval dat het voorzetsel samenhangt met het geslacht. 

Slide 4 - Tekstslide

3e naamval 
Het meewerkend voorwerp staat in het Duits in de derde naamval, ook wel datief genoemd. Voor dit zinsdeel kun je bijna altijd ‘aan’ of ‘voor’ zetten of denken. Toch zie je deze woorden nooit staan in Duitse vertalingen. Dit komt doordat ‘aan’ en ‘voor’ in het Duits niet vertaald worden.

Om te bepalen welk lidwoord je in de derde naamval gebruikt, kijk je opnieuw naar het geslacht van het zelfstandig naamwoord. 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe zit het met de derde naamval?
'aan wie/voor wie + onderwerp + gezegde 


Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld 
Ich gebe dem Hund einen Ball. 
Om hier achter te komen, stel je wéér een vraag: aan of voor wie  + onderwerp + lijdend voorwerp +  gezegde? Dus: Aan of voor wie geef ik de bal? Het antwoord is “de hond”, dit is dus meewerkend voorwerp.
Voorbeeld: Ich gebe dem Hund meiner Mutter einen Ball.

Slide 7 - Tekstslide

Ich gebe (de) ___ Kind einen Ball
Onderwerp: wie wat + gezegde (werkwoord) 
Lijdend voorwerp: wie/wat + onderwerp + gezegde
Meewerkend voorwerp: aan/voor wie + onderwerp + gezegde

Slide 8 - Tekstslide

Derde naamval voorzetsels
aus, bei, mit, von, zu, außer 

Slide 9 - Tekstslide

Vierde naamval voorzetsels
durch, für, gegen, ohne, um, bis 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide