Je herkent eenzelfstandig naamwoord aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets).
Slide 6 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over eenzelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
Staat voor of acher het zn.
Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
Trappen van vergelijking.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Wat
Cursus 5, paragraaf 5, opdracht 1-6.
Hoe
In je boek (bladzijde 206-207) en je schrift.
Hulp
Eerst buurman/buurvrouw vragen, daarna vinger omhoog als je het niet begrijpt.
Tijd
5 minuten.
Uitkomst
Je kunt werkwoorden en zelfstandig naamwoorden herkennen en onderscheiden.
Klaar
Ga verder met de online mixopdrachten van paragraaf 8 (Magister -> leermiddelen).
timer
5:00
Slide 9 - Tekstslide
Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan.
Slide 10 - Tekstslide
Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Wat
Cursus 5, paragraaf 7, opdracht 1 t/m 4.
Hoe
In je boek (bladzijde 210-211) en je schrift.
Hulp
Eerst buurman/buurvrouw vragen, daarna vinger omhoog als je het niet begrijpt.
Tijd
10 minuten.
Uitkomst
Je kunt voorzetsels en bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
Klaar
Begin alvast aan de mixopdrachten (paragraaf 8)
timer
10:00
Slide 15 - Tekstslide
Einde van deze les!
Je weet nu:
Wat bijvoeglijke naamwoorden zijn en waaraan je die kunt herkennen.
Wat voorzetsels zijn.
Hoe je voorzetsels kunt herkennen.
Slide 16 - Tekstslide
De lesdoelen
Je kunt bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
Je weet wat een voorzetsel is en hoe je die kunt herkennen.
Je hebt Grammatica Woordsoorten afgerond.
Slide 17 - Tekstslide
Wat zijn de voorzetsels in de zin?
Ik ga met de auto naar mijn werk.
A
met
B
auto
C
naar
D
werk
Slide 18 - Quizvraag
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in de zin?
Deze week rijden de bussen niet.
A
week
B
rijden
C
bussen
D
niet
Slide 19 - Quizvraag
Aan welke drie kenmerken herken je een zelfstandig naamwoord?
Slide 20 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.
Slide 21 - Open vraag
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?
Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.
Slide 22 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in onderstaande zin?
Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.