Taalverzorging 4.7 Twijfelwoorden

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Taalverzorging herhalen: de beste manier om te onthouden.

Aandacht besteden aan veel voorkomende fouten: Dubbelop en door elkaar

Slide 2 - Tekstslide

Herhalen - de beste manier van leren

Slide 3 - Tekstslide

De man klimt.
Hij draagt een veiligheidsgordel,
die hem beschermt tegen het vallen.
Zijn helm geeft hem extra bescherming.
Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.

Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen

Slide 4 - Quizvraag

De auto met .... zijn open dak ziet er stoer uit.
A
zijn
B
haar

Slide 5 - Quizvraag

Het TCR bouwt een nieuwe vestiging, omdat ZE steeds meer studenten krijgt.

Is het verwijswoord 'ze' goed gebruikt?
A
JA
B
NEE

Slide 6 - Quizvraag

GOED:
Het TCR bouwt een nieuwe vestiging, omdat HET steeds meer studenten krijgt.

Slide 7 - Tekstslide

Waar verwijst het verwijswoord naar?

De gemeente heeft een informatieve brief naar HAAR bewoners gestuurd.
A
de gemeente
B
een informatieve brief
C
bewoners

Slide 8 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

Het volleybalteam is de eerste in de competitie geworden, omdat ........ alle wedstrijden heeft gewonnen.
A
hij
B
zij
C
het
D
hun

Slide 9 - Quizvraag

Goed of fout?

De media heeft er uitgebreid aandacht aan besteed.



A
Goed
B
Fout

Slide 10 - Quizvraag

Goed of fout?

Een man die zoiets doet, dan kun je hem niet meer vertrouwen.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quizvraag

Goed of fout?

Het boek wat ik gelezen heb, zul jij ook wel goed vinden.


A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Volgens mij ziet ... dit verkeerd!

u of uw?
A
u
B
uw

Slide 16 - Quizvraag

Waar staat die auto van .... geparkeerd?
A
jou
B
jouw

Slide 17 - Quizvraag

Waar is ............... laptop?
A
jou
B
jouw

Slide 18 - Quizvraag

Volgens mij ziet ... dit verkeerd!

u of uw?
A
u
B
uw

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Joris geeft veel meer uit aan boodschappen ... Marcel.
A
als
B
dan

Slide 21 - Quizvraag

Dennis is even lang ... Jan.
A
als
B
dan

Slide 22 - Quizvraag

Goed of fout?

Zij is veel aardiger als haar broer.


A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

In welke zin is "grootte" of "groot" op de juiste manier gebruikt?
A
Er vielen hagelstenen ter grootte van een pingpongbal
B
Er vielen hagelstenen ter grote van een pingpongbal

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Ik ......... goed Nederlands autorijden
A
ken
B
kan

Slide 27 - Quizvraag

Ik ........ alle automerken uit mijn hoofd
A
ken
B
kan

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

Ik ............... het boek op tafel
A
leg
B
lig

Slide 30 - Quizvraag

Het boek ............ nu op tafel
A
legt
B
ligt

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide

Welk antwoord is goed?
A
Ik wil
B
Ik wilt
C
Ik willen
D
Ik will

Slide 33 - Quizvraag

Welk antwoord is goed?
A
Wilt jij?
B
Wil jij?
C
Willen jij?
D
Will jij?

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

willen
liggen
kennen
leggen
kunnen
iets doen
in staat zijn om iets te doen
zich bevinden, rusten
iets weten of geleerd hebben
het verlangen, het wensen

Slide 36 - Sleepvraag

Dat / wat
Gebruik dat om terug te verwijzen naar het-woorden.
  • Het VCA-boek dat daar ligt, is van mij.
  • Het meisje dat daar loopt, is erg knap.

Gebruik wat om terug te verwijzen naar:
  • alles, niets, iets en het enige;
  • Het enige wat ik wil, is slagen voor mijn examen.
  • Alles wat zij bezit, is opgeslagen in de garage.
  • een zin;
  • De docent gaf mij vrij, wat ik erg prettig vond.
  • een overtreffende trap;
  • Ik vind netflixen het leukste wat er is!

Slide 37 - Tekstslide

Achmed vindt de praktijkvakken het leukste ... er is.
A
Wat
B
Dat

Slide 38 - Quizvraag

Niets is ... het lijkt.
A
Dat
B
Wat

Slide 39 - Quizvraag

Het is vandaag prachtig weer, ... ik erg prettig vind.
A
Dat
B
Wat

Slide 40 - Quizvraag

Beide / beiden
  • Beiden gebruik je als je verwijst naar personen;
  • De jongens waren beiden te laat. 
  • De directeur en de schoonmaker droegen beiden dezelfde schoenen.
  • Hun zoon en dochter, beiden tieners, zijn fan van Katie Perry.
  • Beide gebruik je als bijvoeglijk naamwoord of wanneer het niet om personen gaat.
  • Ik beide kinderen naar school zien lopen.
  • Beide scholen zijn even goed.

Slide 41 - Tekstslide

Beide of beiden?

Meron en Rashid zijn ... aanwezig bij de praktijklessen.
A
Beide
B
Beiden

Slide 42 - Quizvraag

Beide of beiden?

... winkels gingen in dezelfde maand failliet.
A
Beide
B
Beiden

Slide 43 - Quizvraag

Slide 44 - Tekstslide

Aan de slag!

Slide 45 - Tekstslide