In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we vandaag doen?
Taalverzorging herhalen: de beste manier om te onthouden.
Aandacht besteden aan veel voorkomende fouten: Dubbelop en door elkaar
Slide 2 - Tekstslide
Herhalen - de beste manier van leren
Slide 3 - Tekstslide
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 4 - Quizvraag
De auto met .... zijn open dak ziet er stoer uit.
A
zijn
B
haar
Slide 5 - Quizvraag
Het TCR bouwt een nieuwe vestiging, omdat ZE steeds meer studenten krijgt.
Is het verwijswoord 'ze' goed gebruikt?
A
JA
B
NEE
Slide 6 - Quizvraag
GOED:
Het TCR bouwt een nieuwe vestiging, omdat HET steeds meer studenten krijgt.
Slide 7 - Tekstslide
Waar verwijst het verwijswoord naar?
De gemeente heeft een informatieve brief naar HAAR bewoners gestuurd.
A
de gemeente
B
een informatieve brief
C
bewoners
Slide 8 - Quizvraag
Kies het juiste verwijswoord:
Het volleybalteam is de eerste in de competitie geworden, omdat ........ alle wedstrijden heeft gewonnen.
A
hij
B
zij
C
het
D
hun
Slide 9 - Quizvraag
Goed of fout?
De media heeft er uitgebreid aandacht aan besteed.
A
Goed
B
Fout
Slide 10 - Quizvraag
Goed of fout?
Een man die zoiets doet, dan kun je hem niet meer vertrouwen.
A
Goed
B
Fout
Slide 11 - Quizvraag
Goed of fout?
Het boek wat ik gelezen heb, zul jij ook wel goed vinden.
A
Goed
B
Fout
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Volgens mij ziet ... dit verkeerd!
u of uw?
A
u
B
uw
Slide 16 - Quizvraag
Waar staat die auto van .... geparkeerd?
A
jou
B
jouw
Slide 17 - Quizvraag
Waar is ............... laptop?
A
jou
B
jouw
Slide 18 - Quizvraag
Volgens mij ziet ... dit verkeerd!
u of uw?
A
u
B
uw
Slide 19 - Quizvraag
Slide 20 - Tekstslide
Joris geeft veel meer uit aan boodschappen ... Marcel.
A
als
B
dan
Slide 21 - Quizvraag
Dennis is even lang ... Jan.
A
als
B
dan
Slide 22 - Quizvraag
Goed of fout?
Zij is veel aardiger als haar broer.
A
Goed
B
Fout
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
In welke zin is "grootte" of "groot" op de juiste manier gebruikt?
A
Er vielen hagelstenen ter grootte van een pingpongbal
B
Er vielen hagelstenen ter grote van een pingpongbal
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Tekstslide
Ik ......... goed Nederlands autorijden
A
ken
B
kan
Slide 27 - Quizvraag
Ik ........ alle automerken uit mijn hoofd
A
ken
B
kan
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
Ik ............... het boek op tafel
A
leg
B
lig
Slide 30 - Quizvraag
Het boek ............ nu op tafel
A
legt
B
ligt
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Welk antwoord is goed?
A
Ik wil
B
Ik wilt
C
Ik willen
D
Ik will
Slide 33 - Quizvraag
Welk antwoord is goed?
A
Wilt jij?
B
Wil jij?
C
Willen jij?
D
Will jij?
Slide 34 - Quizvraag
Slide 35 - Tekstslide
willen
liggen
kennen
leggen
kunnen
iets doen
in staat zijn om iets te doen
zich bevinden, rusten
iets weten of geleerd hebben
het verlangen, het wensen
Slide 36 - Sleepvraag
Dat / wat
Gebruik dat om terug te verwijzen naar het-woorden.
Het VCA-boek dat daar ligt, is van mij.
Het meisje dat daar loopt, is erg knap.
Gebruik wat om terug te verwijzen naar:
alles, niets, iets en het enige;
Het enige wat ik wil, is slagen voor mijn examen.
Alles wat zij bezit, is opgeslagen in de garage.
een zin;
De docent gaf mij vrij, wat ik erg prettig vond.
een overtreffende trap;
Ik vind netflixen het leukste wat er is!
Slide 37 - Tekstslide
Achmed vindt de praktijkvakken het leukste ... er is.
A
Wat
B
Dat
Slide 38 - Quizvraag
Niets is ... het lijkt.
A
Dat
B
Wat
Slide 39 - Quizvraag
Het is vandaag prachtig weer, ... ik erg prettig vind.
A
Dat
B
Wat
Slide 40 - Quizvraag
Beide / beiden
Beiden gebruik je als je verwijst naar personen;
De jongens waren beiden te laat.
De directeur en de schoonmaker droegen beiden dezelfde schoenen.
Hun zoon en dochter, beiden tieners, zijn fan van Katie Perry.
Beide gebruik je als bijvoeglijk naamwoord of wanneer het niet om personen gaat.
Ik beide kinderen naar school zien lopen.
Beide scholen zijn even goed.
Slide 41 - Tekstslide
Beide of beiden?
Meron en Rashid zijn ... aanwezig bij de praktijklessen.