Les 1 / twijfelwoorden

Twijfelwoorden
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Twijfelwoorden

Slide 1 - Tekstslide

  • Binyam is groter als Mohammed.
  • Vandaag is het net zo warm dan gisteren.
  •  De boeken leggen op tafel.
  • Ik ken geen fietsband plakken.
  • Morgen ga ik na Amsterdam.
  • De postbode komt nu naar jouw.
  • Het enige dat hij wil, is slagen!

Wat valt je op?

Slide 2 - Tekstslide

Sommige woorden lijken op elkaar en worden nogal eens met elkaar verward.

Dit zijn twijfelwoorden.

In deze les behandelen we de meest voorkomende twijfelwoorden. Veel mensen hebben hier moeite mee.

Slide 3 - Tekstslide

In deze les kijken we naar:

  • Als / dan
  • Dat / wat
  • Liggen / leggen
  • Kennen / kunnen
  • Na / naar
  • Jou / jouw / u / uw
  • Beide / beiden

Na vandaag zijn deze twijfelwoorden voor jou geen twijfelwoorden meer!

Slide 4 - Tekstslide

Als / dan
Als gebruik je voor dingen die gelijk zijn.
  • Binyam is even groot als Mohammed.
  • Nancy verdient net zo veel als Irma.
  • Martijn loopt even hard als Jaap.

Dan gebruik je bij verschil.
  • Binyam is groter dan Mohammed.
  • Nancy verdient meer dan Irma.
  • Martijn loopt harder dan Jaap.

Slide 5 - Tekstslide

Joris geeft veel meer uit aan boodschappen ... Marcel.
A
Als
B
Dan

Slide 6 - Quizvraag

Dennis is even lang ... Jan.
A
Als
B
Dan

Slide 7 - Quizvraag

Maak een correcte zin met het twijfelwoord 'DAN'

Slide 8 - Woordweb

Dat / wat
Gebruik dat om terug te verwijzen naar het-woorden.
  • Het VCA-boek dat daar ligt, is van mij.
  • Het meisje dat daar loopt, is erg knap.

Gebruik wat om terug te verwijzen naar:
  • alles, niets, iets en het enige;
  • Het enige wat ik wil, is slagen voor mijn examen.
  • Alles wat zij bezit, is opgeslagen in de garage.
  • een zin;
  • De docent gaf mij vrij, wat ik erg prettig vond.
  • een overtreffende trap;
  • Ik vind netflixen het leukste wat er is!

Slide 9 - Tekstslide

Achmed vindt de praktijkvakken het leukste ... er is.
A
Wat
B
Dat

Slide 10 - Quizvraag

Niets is ... het lijkt.
A
Dat
B
Wat

Slide 11 - Quizvraag

Die docent is veel strenger ... de andere docenten.
A
Als
B
Dan

Slide 12 - Quizvraag

Het is vandaag prachtig weer, ... ik erg prettig vind.
A
Dat
B
Wat

Slide 13 - Quizvraag

Kennen / kunnen
Kennen heeft te maken met iets weten of iets geleerd hebben.
  • Zij kennen alle liedjes van die artiest uit hun hoofd.
  • Mo kent vijf verschillende talen.
  • Ik ken Frans.

Kunnen betekent 'in staat zijn om iets te doen'.
  • Mo kan heel goed Turks spreken.
  • Zij kunnen alle liedjes van die artiest nazingen. 
  • Ik kan Frans.

Slide 14 - Tekstslide

Liggen / leggen
Liggen heeft te maken met 'niet bewegen'.
  • Zij ligt al de hele dag op de bank.
  • Jouw tas ligt in de gang.

Leggen heeft te maken met 'iets doen'.
  • Mo legt alle ingrediënten voor het gerecht klaar.
  • Zij leggen een laminaatvloer op de slaapkamer.

Slide 15 - Tekstslide

Na / naar
  • Het zijn allebei voorzetsel, maar ze betekenen iets anders.
  • Na betekent 'later dan'.
  • Na het eten komt Sjoerd op bezoek.
  • De monteur komt na 10:00 uur.
  • Naar geeft een richting aan.
  • Wij gaan naar Griekenland op vakantie.
  • Verplaats jij de tafel even naar buiten?

Slide 16 - Tekstslide

Naar of na ?

Hij gaat morgen niet ... school
A
Naar
B
Na

Slide 17 - Quizvraag

Maak een goede zin met 'na'.

Slide 18 - Open vraag

Maak een goede zin met 'kennen'.

Slide 19 - Open vraag

Maak een goede zin met 'leggen'

Slide 20 - Open vraag

Jou / jouw - u / uw
  • Jou / u = persoonlijk voornaamwoord
  • Jouw / uw = bezittelijk voornaamwoord
  • Staat het bezit er achter ? > dan jouw / uw
  • Die auto is van jou.
  • Het is jouw auto.
  • Is die fiets van u?
  • Is dat uw fiets?
  • Hij heeft jou zien staan bij de bushalte.

Slide 21 - Tekstslide

Volgens mij ziet ... dit verkeerd!

u of uw?
A
u
B
uw

Slide 22 - Quizvraag

Maak een correcte zin met 'jouw' of 'uw'.

Slide 23 - Open vraag

Beide / beiden
  • Beiden gebruik je als je verwijst naar personen;
  • De jongens waren beiden te laat. 
  • De directeur en de schoonmaker droegen beiden dezelfde schoenen.
  • Hun zoon en dochter, beiden tieners, zijn fan van Katie Perry.
  • Beide gebruik je als bijvoeglijk naamwoord of wanneer het niet om personen gaat.
  • Ik beide kinderen naar school zien lopen.
  • Beide scholen zijn even goed.

Slide 24 - Tekstslide

Beide of beiden?

Meron en Rashid zijn ... aanwezig bij de praktijklessen.
A
Beide
B
Beiden

Slide 25 - Quizvraag

Beide of beiden?

... winkels gingen in dezelfde maand failliet.
A
Beide
B
Beiden

Slide 26 - Quizvraag

In deze les keken we naar:

  • Als / dan
  • Dat / wat
  • Liggen / leggen
  • Kennen / kunnen
  • Na / naar
  • Jou / jouw / u / uw
  • Beide / beiden

Staan hier nog twijfelwoorden waar je over twijfelt?

Slide 27 - Tekstslide

Welke vind je nog lastig te begrijpen?
Als / dan
Dat / wat
Liggen / leggen
Kennen / kunnen
Na / naar
Jou / jouw / u / uw
beide / beiden

Slide 28 - Poll

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll