In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Formule:
Formule voor een transformator
Een transformator:
Dit kun je ermee:
De spanning of het aantal windingen uitrekenen.
Slide 3 - Tekstslide
Parallel
Slide 4 - Tekstslide
Rekenregels
SERIE schakeling:
Itot=I1=I2=....
Utot=U1+U2+...
Rtot=R1+R2+...
Slide 5 - Tekstslide
Elektrisch vermogen (2)
Het elektrisch vermogen (P in Watt) is afhankelijk van de spanning (U in Volt) en de stroomsterkte (I in Ampère).
Formule:P = U x I
Rekendriehoek:
Slide 6 - Tekstslide
Elektrische energie
Slide 7 - Tekstslide
1.4 Elektriciteit en Veiligheid
Slide 8 - Tekstslide
1.4 Elektriciteit en veiligheid
Slide 9 - Tekstslide
1.4 Elektriciteit en veiligheid
Slide 10 - Tekstslide
§1.4: Elektriciteit en veiligheid
Slide 11 - Tekstslide
2.4 Elektriciteit en veiligheid
Slide 12 - Tekstslide
Transistor
Automatische schakeling:
Sensor
Schakelaar
Actuator
Slide 13 - Tekstslide
Transistor
Slide 14 - Tekstslide
LED
een LED (light emitting diode) is een diode die licht geeft
Slide 15 - Tekstslide
NTC
Negative Temperature Coëfficiënt
Gevoelig voor temperatuur
Hoge temperatuur, lage weerstand
Lage temperatuur, hoge weerstand
LDR
Light Diode Resistor
Gevoelig voor licht
Veel/fel licht, lage weerstand
Weinig/zwak light, hoge weerstand
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
In wat voor apparaat zit een kleine transformator?
A
Adapter
B
Batterij
C
Stopcontact
D
spanningsmeter
Slide 18 - Quizvraag
De primaire spoel van een transformator heeft 200 windingen en is op 230V aangesloten. Hoeveel windingen zijn er secundair als de spanning hier 2,3 V is ?
A
20
B
2
C
2,6
D
100
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een transformator?
A
Een apparaat waarbij je de spanning kunt aanpassen bv van 230 V naar 12 V
B
Een apparaat dat ervoor zorgt dat je spanning meer wordt en je kunt transformators ook aan elkaar koppelen
Slide 20 - Quizvraag
Het berekenen van het vermogen van een elektrisch apparaat kan met de formule...
A
U = P x I
B
P = U x I
C
I = U x P
D
W = U x I
Slide 21 - Quizvraag
In een zaklantaarn zitten 3 batterijen van 1,5 V in serie geschakeld. Door het lampje loopt een stroom van 0,2 A. Wat is het elektrische vermogen
A
0,9 W
B
0,3 W
C
0,6 W
D
1,5 W
Slide 22 - Quizvraag
Wat is de formule voor elektrische energie
A
E= U/I . t
B
E= I/U .t
C
E= U.I.t
D
E= I/U/t
Slide 23 - Quizvraag
De formule voor het berekenen van de elektrische energie is?
A
E = P: t
B
E = P x T
C
E = p : t
D
E = P x t
Slide 24 - Quizvraag
Bereken de elektrische energie van een apparaat die 5 W gebruikt en 30 minuten aan staat
A
150 J
B
2,5 kWh
C
54 000 J
D
9000 J
Slide 25 - Quizvraag
Op een stofzuiger staat dat het vermogen 750 W is. Dit getal geeft aan hoeveel elektrische energie:
A
de stofzuiger verbruikt heeft.
B
de stofzuiger per keer stofzuigen verbruikt.
C
per seconde in bewegingsenergie wordt omgezet als hij aan staat.
D
de stofzuiger per seconde gebruikt als hij aan staat.
Slide 26 - Quizvraag
Dit plaatje hoort bij een
A
Dubbele isolatie
B
Zekering
C
Aardlekschakelaar
D
De huisinstallatie
Slide 27 - Quizvraag
Een huisinstallatie is te vergelijken met
A
Serie-schakeling
B
Gemengde schakeling
C
Parallel schakeling
Slide 28 - Quizvraag
Waarom wordt de spanning bij transport maar liefst 380 kV ?
A
Dit is veilig
B
Dit is gevaarlijk
C
Om energieverlies te beperken
D
Om hete draden te krijgen
Slide 29 - Quizvraag
Welke draad kun je veilig aanraken? Er zijn meerde antwoorden mogelijk
A
bruin: fasedraad
B
blauw: nuldraad
C
groengeel: aardedraad
D
zwart: schakeldraad
Slide 30 - Quizvraag
In de meterkast zitten verschillende dingen voor de veiligheid. Een ding kun je gebruiken om de spanning van één groep te halen. Wat is hiervan de naam?
A
aardlekschakelaar
B
hoofdschakelaar
C
de zekering
D
de kilowattuur meter
Slide 31 - Quizvraag
Het PVC buisje is negatief geladen, wat is de lading van het glazen staafje?
A
positief
B
negatief
C
neutraal
D
dat kun je niet zeggen
Slide 32 - Quizvraag
Bij een proefje over elektrische lading hangen twee pingpongballen aan een nylondraad. Welke bewering over de lading op de ballen is juist?
A
De ene bal is positief geladen, de andere negatief.
B
De ballen hebben dezelfde lading.
C
De ene bal is geladen, de andere niet.
D
Beide ballen zijn ongeladen.
Slide 33 - Quizvraag
Welke bewering is waar?
A
De wet van Ohm geldt alleen als de temperatuur constant is.
B
De wet van Ohm geldt alleen als de elektrische stroomsterkte constant is.
C
De wet van Ohm geldt alleen als de elektrische spanning constant is.
D
De wet van Ohm geldt alleen als de spanningsbron regelbaar is.
Slide 34 - Quizvraag
Hoe luid de wet van ohm?
A
I = U x R
B
U = I x R
C
R = U x I
D
Geen van deze formules geeft de wet van ohm weer
Slide 35 - Quizvraag
Je ziet hier een een parallelschakeling. De spanning van de spanningsbron is 6 V. Door R1 gaat 0,4 A en door R2 gaat 0,2 A. Bereken de grootte van de weerstand R1 door gebruik te maken van de wet van Ohm.
timer
2:00
A
15 Ω
B
30 Ω
C
2,4 Ω
D
1,2 Ω
Slide 36 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de NTC als de temperatuur lager wordt?
A
Niets
B
De weerstand wordt kleiner
C
De weerstand wordt groter
D
De weerstand wordt 0
Slide 37 - Quizvraag
Als er licht schijnt op een LDR wat gebeurt er dan
A
Niets
B
De weerstand wordt groter
C
De weerstand wordt kleiner
Slide 38 - Quizvraag
Er wordt een kartonnen door over de LDR en de NTC heen gezet. Wat is het gevolg van de stroom door A1? De stroom wordt/blijft ...
A
groter
B
kleiner
C
hetzelfde
Slide 39 - Quizvraag
Ik sluit een lampje (1,5 V) aan op 4 parallel geschakelde 1,5 V batterijen. Welke stelling is juist
A
het lampje brandt feller
B
het lampje brandt langer
C
het lampje brandt zwakker
D
het lampje brandt door
Slide 40 - Quizvraag
Serie of parallel?
A
Dit is een serieschakeling
B
Dit is een parallelschakeling
C
Dit is een gemengde schakeling
Slide 41 - Quizvraag
12. Drie weerstanden van 30 ohm zijn parallel geschakeld. Hoe groot is de vervangingsweerstand ?
T2
A
90 ohm
B
60 ohm
C
30 ohm
D
10 ohm
Slide 42 - Quizvraag
Met welke formule bereken je Rt in een serie schakeling?
A
Rt = R1 - R2 - R3
B
1/Rt = 1 / R1 + 1/ R2 + 1/R3
C
Rt = Ut x It
D
Geen van deze formules
Slide 43 - Quizvraag
ik zet 4 batterijen van 1,5 Volt in serie. Wat is de totale spanning van de 4 batterijen
A
1,5 V
B
5,0625 V
C
6 V
D
5,5 V
Slide 44 - Quizvraag
Serie of parallel?
A
Dit is een serieschakeling
B
Dit is een parallelschakeling
Slide 45 - Quizvraag
11. Drie weerstanden van 30 ohm zijn in serie geschakeld. Hoe groot is de vervangingsweerstand ?
T1
A
90 ohm
B
60 ohm
C
30 ohm
D
10 ohm
Slide 46 - Quizvraag
Een lampje met een weestandswaarde van 30𝛺 is in serie geschakeld. de ampèremeter geeft een stroomsterkte van 0,16A aan. Op welke spanning is dit lampje aangesloten?