Herhaling Blok 4

Donderdag 30 mei
  • 10 minuten lezen
  • Herhaling blok 4 
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Donderdag 30 mei
  • 10 minuten lezen
  • Herhaling blok 4 

Slide 1 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica: Zinsontleding

Slide 3 - Tekstslide

Weet je het nog? 
Zinsontleding aantekening
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / zin in een andere tijd zetten / zin mv of ev maken
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde?
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
  5. Meewerkend voorwerp: aan/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?


Slide 4 - Tekstslide

Wat is het MV in deze zin:
Ik gaf hem een cadeau
A
een cadeau
B
hem

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het MV in deze zin:
Hij mailt aan zijn collega de documenten.

Slide 6 - Open vraag

Woordsoorten
Persoonlijk voornaamwoord & Bezittelijk voornaamwoord

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Verwijzen naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of zaken.
het = ook pers.vnw (alleen als het een apart zinsdeel is)

Slide 8 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden zijn aparte zinsdelen, die je als onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp kunt benoemen. 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Schrijf het pers.vnw op
'Doe jij de deur vast open?'

Slide 11 - Open vraag

Schrijf het pers.vnw op
'Ik sta voor de deur'

Slide 12 - Open vraag

Het bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit aan. 

Ze kunnen bijvoeglijk gebruikt worden.

Voorbeeld:
Mijn telefoon is zoek

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Woordsoorten
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Spelling

Slide 16 - Tekstslide

Meervoud
Hoe je het meervoud van een zelfstandig naamwoord moet schrijven, kun je horen als je het uitspreekt.

Voorbeeld:
winter - winters / sneeuwvlokje - sneeuwvlokjes / wolk - wolken

Je kunt de spelling niet altijd horen. Dan gebruik je deze regels:

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Apostrof
Het teken ' noem je een apostrof. Die gebruik je in de volgende gevallen

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Het weglatingsstreepje
Soms kun je een deel van een woord weglaten, terwijl de betekenis gelijk blijft. Je moet dan wel een weglatingsstreepje gebruiken!

Voorbeeld:
Kerstballen en -bomen (kerstballen en kerstbomen)
Geur- en kleurloos (geurloos en kleurloos)
in- en uitgang (ingang en uitgang)



Slide 21 - Tekstslide

Het weglatingsstreepje
Let op! je mag een deel van het woord alleen weglaten, als dit twee keer hetzelfde betekent. 

Voorbeeld:
Vervoer en koeienvoer 
Niet: ver- en koeienvoer, want voer betekent hier twee verschillende dingen!

Slide 22 - Tekstslide

Het weglatingsstreepje
Let op! Je gebruikt geen weglatingsstreepje als je een heel woord weglaat.

Voorbeeld:
Oude en nieuwe kleren 
Niet: oude- en nieuwe kleren

Mooie jurk en schoenen
Niet: mooie jurk en -schoenen

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het meervoud van slee?

Slide 24 - Open vraag

Wat is het meervoud van muis?

Slide 25 - Open vraag

Wat is het meervoud van oog?

Slide 26 - Open vraag

Wat is het meervoud van lid?

Slide 27 - Open vraag

Hoe noem je dit teken:
'

Slide 28 - Open vraag

Hoe kan je 1987 afkorten?

Slide 29 - Open vraag

Wat is het meervoud van panty?

Slide 30 - Open vraag

Wat is de goede spelling?
A
Eddy's jas
B
Eddys jas

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de goede spelling?
A
A4 tje
B
A4'tje

Slide 32 - Quizvraag

Gebruik het weglatingsstreepje:
Kerstballen en kerstbomen

Slide 33 - Open vraag

Gebruik het weglatingsstreepje:
Geurloos en kleurloos

Slide 34 - Open vraag

Hoe moet je dit schrijven:

Oude kleren en nieuwe kleren

A
Oude- en nieuwe kleren
B
Oude en nieuwe kleren

Slide 35 - Quizvraag

Afbreekteken
De meeste woorden bestaan uit twee of meer lettergrepen. Als een woord niet helemaal op de regel past, kun je het afbreken tussen twee lettergrepen. Dan zet je daar een afbreekteken tussen.

Voorbeeld: 
Huisdeur = huis-deur
bakfiets = bak-fiets

Slide 36 - Tekstslide

Woordenschat

Slide 37 - Tekstslide

Wat betekent kritiek?
A
iets wat iemand zegt
B
opmerking over wat fout is

Slide 38 - Quizvraag

Gebruik als na:
 
- Net zo en even: net zo groot als, even mooi als
- Niet zo: niet zo groot als
- Drie keer, vier keer zo: vier keer zo groot als
Gebruik dan na:

- De vergrotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
- Ander, andere en anders: het is anders dan ik dacht

Slide 39 - Tekstslide

Lezen

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Inleiding:
  • Het onderwerp van de tekst noemen
  • Een belangrijke vraag over het onderwerp stellen
  • Een herkenbaar, opvallend of grappig verhaaltje vertellen
Slot:
  • Een korte samenvatting van de tekst geven.
  • Een conclusie trekken (eindoordeel).
  • Een advies geven of een oproep doen aan de lezer. 

Slide 42 - Tekstslide

Informerende tekst (nieuwsbericht)

Je moet zorgen dat deze tekst objectief is. Wat je zegt, is neutraal en moet controleerbaar zijn. Je mag alleen maar feiten noemen en je eigen mening mag er niet in voorkomen. 

Objectief: Feitelijk
Overtuigende tekst (weblog)

In deze tekst geef je juist wél je mening. Een overtuigende tekst is subjectief of persoonlijk. 




Subjectief: mening

Slide 43 - Tekstslide