Extra instructie SO 31 maart

Extra instructie SO 31 maart
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Extra instructie SO 31 maart

Slide 1 - Tekstslide

Kun jij het meewerkend
voorwerp vinden?

Slide 2 - Tekstslide

ZINSDELEN

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde een onderwerp.


Veel zinnen hebben naast een lijdend voorwerp ook een meewerkendvoorwerp.

Met het meewerkendvoorwerp hangt samen met de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde (naamwoordelijk of werkwoordelijk) en het lijdend voorwerp.

aan wie (of wat) + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Staat er een meewerkend voorwerp in deze zin?

Niemand durfde bij het verlaten huis aan te bellen.
A
ja
B
nee

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

De dappere jongens vertelden ons een spannend verhaal.
A
de dappere jongens
B
vertelden
C
ons
D
een spannend verhaal

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Een van de jongens beloofde aan zijn moeder dat hij niet naar het verlaten huis zou gaan.
A
beloofde
B
aan zijn moeder
C
een van de jongens
D
naar het verlaten huis

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wat neem jij mee voor je beste vriend?
A
wat
B
neem mee
C
jij
D
voor je beste vriend

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

De jongens hebben ons veel snoepjes gegeven.
A
de jongens
B
hebben
C
ons
D
veel snoepjes

Slide 8 - Quizvraag

Verwijswoorden!!!
Het laatste onderdeel!
Verwijswoorden.

HUNNIE hebben het gedaan!

Slide 9 - Tekstslide

Me of mijn, je of jouw
  • Me/jou gebruik je bij geen bezit.
  1. Heb je me gehoord?
  2. Is voetbal geen leuke sport voor jou?

  • Mijn/jouw gebruik je als er een bezit achter staat.
  1. Mijn telefoon.
  2. Jouw kamer.

Slide 10 - Tekstslide

Gebruik je ‘mij’ en ‘jou’ als er wel of geen bezit achter staat?

Slide 11 - Open vraag

Me of mij?
Ik ga altijd op ... fiets naar school.

Slide 12 - Open vraag

Jou of jouw?
Ik wil ... best helpen.

Slide 13 - Open vraag

Verkleinwoorden 
  •  Zie meest voorkomende spelling in tabel

  • Korte klanken worden soms lang in een verkleinwoord: 
  • blad --> blaadje, vat --> vaatje


Slide 14 - Tekstslide

Bijzondere verkleinwoorden

Slide 15 - Tekstslide


De uitlegvideo begon met de vraag hoe je de verkleinwoorden van taxi en café zou moeten schrijven. Het goede antwoord zou je nu moeten weten. 
A
taxi'tje, cafeetje
B
taxietje, cafeetje
C
taxietje, cafétje
D
taxi'tje, cafétje

Slide 16 - Quizvraag

'pje
'tje
'etje
'kje
'je
lolly
boom
cake
moskee
koning
wc
bloem
weg
dans
ketting

Slide 17 - Sleepvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
bikini?
A
bikinietje
B
bikinitje

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
accu?
A
accu'tje
B
accuutje
C
accutje
D
accu-tje

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
ski?
A
skitje
B
skietje
C
ski'tje
D
ski-tje

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
opa?
A
opatje
B
opa'tje
C
opaatje

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
raam?
A
raampje
B
raamje
C
raamtje

Slide 22 - Quizvraag

Verkleinwoorden: goed of fout?
A4'tje
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

Verkleinwoorden van oma, ski en café zijn goed geschreven bij:
A
oma'tje, skietje en cafeetje
B
omaatje, ski'tje en cafe'tje
C
omaatje, skietje en cafeetje
D
oma'tje, ski'tje en cafeetje

Slide 24 - Quizvraag