Chapitre 2 herh

Grammaire
Chapitre 2
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammaire
Chapitre 2

Slide 1 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui?
Herhalen alle stof van chapitre 2
nakijken tâche
huiswerk: alle voc chap 2 leren.

Slide 2 - Tekstslide

La négation: de ontkenning

Slide 3 - Tekstslide

Hoe maken we de ontkenning?

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Vraagzin met vraagwoord:

a.) Vous allez à la maison pourquoi?

b.) Pourquoi vous allez à la maison?

c. Pourquoi allez-vous à la maison?

Slide 6 - Tekstslide

Hoe maken we een zin vragend?

1.
2.
3.

Slide 7 - Tekstslide

Pouvoir

Slide 8 - Tekstslide

'Est-ce que' betekent:
A
wat
B
waar
C
heeft geen betekenis
D
waarom

Slide 9 - Quizvraag

Welke vraagzin is juist?
A
Habites-tu où?
B
Où habites-tu?
C
Tu où habites?
D
Est-ce que où tu habites?

Slide 10 - Quizvraag

Vertaal:
Waarom
A
qui
B
quand
C
pourquoi
D
combien

Slide 11 - Quizvraag

Maak deze zin vragend.
Je fais du sport.

Slide 12 - Open vraag

Uit welke woorden bestaat de ontkenning
A
alleen pas
B
alleen ne
C
ne/n' pas
D
no pas

Slide 13 - Quizvraag

Haal de ontkenning uit de zin:
Ma mère ne fait pas de cuisine ce soir
A
ma mère
B
ne fait pas
C
ne...pas
D
ce soir

Slide 14 - Quizvraag

Maak deze zin ontkennend.
Ma mère porte une belle robe.

Slide 15 - Open vraag

je (pouvoir)
A
peuz
B
peut
C
peus
D
peux

Slide 16 - Quizvraag

présent - pouvoir- ils
A
peut
B
prends
C
pouvent
D
peuvent

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal
de hond
A
le chat
B
le chien
C
voir
D
le nez

Slide 18 - Quizvraag

Vocabulaire

Slide 19 - Tekstslide

Vertaal
la tête
A
het been
B
de neus
C
het hoofd
D
het oor

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal
Ik heb hoofdpijn.

Slide 21 - Open vraag

Vertaal
fit zijn

Slide 22 - Open vraag

La fin

Slide 23 - Tekstslide

tâche
Staat op magister, bij deze les.
Kijk bij Aantekeningen

Slide 24 - Tekstslide

ne jamais
ne plus
ne personne
ne rien
ne pas encore
déjà
encore
toujours
quelquefois
quelqu'un
tous
quelque chose

Slide 25 - Sleepvraag

Vous avez tout dit?
A
Non, je n'ai pas encore dit.
B
Non, nous n'avons plus dit.
C
Non, On n'a rien dit .
D
Non, elle n'a rien dit.

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de juiste ontkenning? Tu as déjà fait tes devoirs?
A
Non, je n'ai plus fait mes devoirs
B
Non, je n'ai pas encore fait mes devoirs
C
Non, je n'ai fait personne
D
Non, je n'ai rien fait.

Slide 27 - Quizvraag

2

Slide 28 - Video

Wat is de plaats van de ontkenning
A
om het werkwoord
B
voor het werkwoord
C
om de persoonsvorm
D
achter het werkwoord

Slide 29 - Quizvraag

Wat gebeurt er bij de ontkenning van c'est?
A
C'est ne pas
B
Ne c'est pas
C
Ce n'est pas
D
Ce ne pas est

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de plaats van 'ne'/'n' en 'pas' als er 1 werkwoord in de zin staat?
bv: La fille danse avec son ami.

Slide 31 - Open vraag

Wat is de plaats van 'ne'/'n' en 'pas' in een zin die in de Passé Composé staat?
bv: La fille a dansé avec son ami.

Slide 32 - Open vraag

Wat is de plaats van 'ne'/'n' en 'pas' als er een infinitif (heel werkwoord in de zin staat?
bv: La fille veut danser avec son ami.

Slide 33 - Open vraag

Plaats van 'ne' /'n'  en 'pas'
De plaats van 'ne' / 'n'  is vóór de persoonvorm, ook als er meer dan  1 werkwoordsvorm in de zin staat.
De plaats van 'pas' is achter de persoonsvorm, ook als er meer dan 1 werkwoordsvorm in de zin staat.

Slide 34 - Tekstslide

Welke zin is NIET goed?
A
Ils n'ont pas écouté le CD dans leur chambre.
B
Ils ne vont écouter pas le CD dans leur chambre.
C
Ils n'aiment pas écouter le CD dans leur chambre.
D
Ils n'écoutent pas le CD dans leur chambre.

Slide 35 - Quizvraag

Welke ontkenningen ken je
in het Frans???

Slide 36 - Woordweb

Welke zin is NIET goed?
A
Ma soeur ne mange jamais de tomates.
B
Ma soeur n'aime pas les tomates.
C
Elle n'est pas une fille.
D
Mon copain n'achète plus des pommes.

Slide 37 - Quizvraag

Let op:
Na een ontkenning verandert un, une en des  in:
de / d'

Behalve na een vorm van être.

bv:  Il  a un chien --> Il n'a pas de chien.
C'est un chien --> Ce n'est pas un chien.

Slide 38 - Tekstslide

EXTRA OEFENEN
Als je extra digitaal wilt oefenen, ga dan naar de volgende links:

(zie volgende plaatje)

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Link

Slide 41 - Link

Slide 42 - Link