Verschillende onderdelen behandelen voor CE: lezen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1
In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Lesdoel vandaag
Verschillende onderdelen behandelen voor CE: lezen
Slide 1 - Tekstslide
Onderwerp, hoofdgedachte, doel en publiek
Slide 2 - Tekstslide
Onderwerp & hoofdgedachte
Onderwerp: in een paar woorden beschreven waar een tekst over gaat.
Vaak vind je het onderwerp in de titel.
Hoofdgedachte: een samenvatting van de tekst in één zin.
Vaak vind je de hoofdgedachte in de inleiding of het slot van de tekst.
Slide 3 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
mbo-opleidingen in Nederland
B
onwenselijke situatie
C
stage mbo
D
stage voor illegale jongeren
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.
Slide 5 - Quizvraag
Theorie
Publiek: voor wie is de tekst bedoeld?
Tekstdoel: de reden waarom de schrijver de tekst geschreven heeft. Wat wil de schrijver ermee bereiken?
Verschillende tekstdoelen:
informeren
instrueren/uitleggen
overtuigen/betogen
overhalen/activeren
Slide 6 - Tekstslide
Welke leestechniek pas je toe om achter het doel en publiek van de tekst te komen?
A
Globaal lezen
B
Intensief lezen
C
Studerend lezen
D
Zoekend lezen
Slide 7 - Quizvraag
Om te bepalen of een tekst betrouwbaar is, kijk ik naar:
A
De schrijver, het publiek en de datum van de tekst
B
De bron, het publiek en het doel van de tekst
C
De bron, de schrijver en het doel van de tekst
D
Het publiek, het doel en de datum van de tekst.
Slide 8 - Quizvraag
Betrouwbaar?
Is deze tekst betrouwbaar?
is deze tekst feitelijk?
Denk: wat wil de schrijver?
Tekst
Slide 9 - Tekstslide
Betrouwbaarheid teksten
Deskundigheid auteur;
Datum van publicatie;
Objectiviteit;
Taalgebruik;
Feiten of meningen;
Gebruik van bronnen.
Slide 10 - Tekstslide
Betrouwbaarheid van een tekst
Niet alles wat je leest is betrouwbaar.
Een betrouwbare tekst heeft controleerbare feiten.
Slide 11 - Tekstslide
Bekijk de uitspraken over betrouwbaarheid van een tekst. 1. Als de schrijver de bron vermeldt, is de tekst betrouwbaar. 2. Als de tekst niet meer actueel is, is de tekst onbetrouwbaar.
Welke uitspraak over betrouwbaarheid van een tekst is juist?
A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Alleen uitspraak 2 is juist.
C
Beide uitspraken zijn juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.
Slide 12 - Quizvraag
Een bijsluiter van medicatie is een betrouwbare tekst.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 13 - Quizvraag
Hoe kun je de betrouwbaarheid van een tekst controleren?
A
Kijken wie de tekst heeft geschreven.
B
Controleren of de informatie actueel is.
C
De bron van de tekst controleren.
D
Achterhalen waar de informatie vandaan komt.
Slide 14 - Quizvraag
Welke tekst is (het meest) betrouwbaar?
A
een review op Insta
B
een recensie van een film
C
een tekst met bronvermelding
D
een krantenartikel uit 2010
Slide 15 - Quizvraag
Lees de instructie voor het kweken van tomaten. De tekst is een voorbeeld van een ... (06)
Tekst
A
betrouwbare tekst
B
onbetrouwbare tekst
Slide 16 - Quizvraag
deelonderwerpen
Slide 17 - Tekstslide
2.2 - Deelonderwerpen herkennen
Deelonderwerpen zijn de verschillende kanten van een onderwerp die in een tekst aan bod komen.
Het vinden van de deelonderwerpen kan je helpen om de structuur van een tekst te begrijpen.
Slide 18 - Tekstslide
Bekijk de tekst. Noteer het onderwerp én de deelonderwerpen.
Slide 19 - Tekstslide
wat is een deelonderwerp?
wat is een deelonderwerp?
A
een onderwerp van een hoofdstuk
B
een aspect van een onderwerp
C
een aspect van het slot
D
een onderwerp van de eerste alinea
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het deelonderwerp van alinea 2?
A
het slotevenement van Dance4Life
B
Ahoy in Rotterdam
C
beloning voor leerlingen voor hun inzet
D
satellietverbinding
Slide 21 - Quizvraag
Argumenten beoordelen
Slide 22 - Tekstslide
Wat is een feit?
Wat is een mening?
Wat zijn (tegen)argumenten?
Wat is een redenering?
Slide 23 - Tekstslide
Argumenten beoordelen
Twee argumenten:
Objectieve argumenten
Subjectieve argumenten
Slide 24 - Tekstslide
Argumenten
Je mening of standpunt onderbouw je met argumenten.
Deze kunnen objectief of subjectief zijn.
objectief: feitelijk, controleerbaar
subjectief: gebaseerd op een gevoel of persoonlijke opvatting
Slide 25 - Tekstslide
Er zou geen wetenschapper zijn die slim genoeg is om dit virus te maken.
Is dit argument objectief of subjectief?
A
objectief
B
subjectief
Slide 26 - Quizvraag
Argument 1: 'Vandaag kunnen we beter niet naar buiten gaan, het is koud.' Argument 2: 'Vandaag kunnen we beter niet naar buiten gaan, het is vijf graden onder nul.' Welke uitspraak is juist?
A
Argument 1 en 2 zijn objectief
B
Argument 1 is subjectief en argument 2 objectief
C
Argument 1 en 2 zijn subjectief
D
Argument 1 is objectief en argument 2 subjectief
Slide 27 - Quizvraag
Een betoog
In betoog wil de schrijver je overtuigen. In een betoog vind je dan ook altijd argumentatie daarvoor. Een betoog is altijd subjectief.
Voorbeeld van een betoog: een ingezonden brief
Slide 28 - Tekstslide
Wat is een betoog?
De opbouw van een betoog
Slide 29 - Tekstslide
Een betoog is
A
objectief
B
subjectief
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het tekstdoel van een betoog?
A
Informeren
B
Activeren
C
Amuseren
D
Overtuigen
Slide 31 - Quizvraag
In de inleiding van je betoog
A
trek je de aandacht en introduceer je het onderwerp en maak je je standpunt duidelijk.
B
stel je jezelf voor.
C
geef je een advies.
D
vertel je over jouw examen.
Slide 32 - Quizvraag
Kenmerken beschouwing
Een beschouwing biedt verschillende visies ter overweging aan.
Een beschouwing laat de lezer nadenken.
Een beschouwing heeft een centrale vraag waar meerdere antwoorden op gegeven worden.
Een beschouwing is overwegend objectief.
Een beschouwing is genuanceerd.
De stijl van een beschouwing is zakelijk.
Slide 33 - Tekstslide
Beschouwen als tekstdoel is:
A
volledig objectief
B
overwegend objectief
C
volledig subjectief
D
overwegend subjectief
Slide 34 - Quizvraag
Wat is een kenmerk van een beschouwing?
A
De schrijver noemt zoveel mogelijk argumenten om je te overtuigen.
B
De schrijver noemt zowel feiten als verschillende meningen.
C
De schrijver noemt vooral meningen en geeft aan wat de beste argumenten zijn.
D
De schrijver beschrijft vooral zijn eigen mening.
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het doel van een beschouwing?
A
overtuigen
B
overhalen
C
informeren
D
amuseren
Slide 36 - Quizvraag
Wat ga je in de kern van een beschouwing vinden? (doel = beschouwen)