1TH Kern Les 21: Onderwerp en zinsdelen

Welkom 1A!
- Doe je telefoon in de telefoontas.
- Doe je jas uit en ga zitten volgens de plattegrond.
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom 1A!
- Doe je telefoon in de telefoontas.
- Doe je jas uit en ga zitten volgens de plattegrond.

Slide 1 - Tekstslide

Deze les...
- Voorlezen: Offerkind
- Doelen doornemen
- Vragen stellen over Les 20: Persoonsvorm
- Uitleg Les 21: Onderwerp en zinsdelen
- Aan de slag!

Slide 2 - Tekstslide

Voorlezen: Offerkind

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
- Ik kan de persoonsvorm van een zin aanwijzen.
- Ik kan een zin in zinsdelen verdelen.
- Ik kan het onderwerp van een zin aanwijzen.

Slide 4 - Tekstslide

Les 20: Persoonsvorm
Dit was het huiswerk:
MNV Les 20: Persoonsvorm (pv) opdracht 2 t/m 6, blz. 44-45.

Heb je de opdrachten gemaakt?
Heb je ze ook nagekeken?
Welke vragen heb je nog?

Slide 5 - Tekstslide

Les 20: Persoonsvorm
Op welke drie manieren kun je een persoonsvorm vinden?

Slide 6 - Tekstslide

Les 20: Persoonsvorm
Manieren om de persoonsvorm (pv) te vinden:
- Verander de zin van tijd.
- Verander de zin van getal.
- Maak een ja/nee-vraagzin.

Slide 7 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Elke zin is te verdelen in zinsdelen. 
Zinsdelen zijn woorden of groepjes woorden die bij elkaar horen.
Alles wat vóór de persoonsvorm kan staan, is een zinsdeel.
Tussen de verschillende zinsdelen zet je een streep.

Slide 8 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
1. Bepaal wat de persoonsvorm (pv) is. Onderstreep die.
2. Zet strepen om de persoonsvorm. 
3. Kijk welke woorden/woordgroepen vóór de persoonsvorm 
     kunnen staan. Zet daar strepen tussen.

Let op! Werkwoorden vormen altijd een apart zinsdeel.

Slide 9 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
1. Het kleine meisje brengt koekjes naar haar grootmoeder.
2. Het kleine meisje / brengt / koekjes naar haar grootmoeder.
3. Koekjes brengt het kleine meisje naar haar grootmoeder.
     Naar haar grootmoeder brengt het kleine meisje koekjes.
     Dus:
     Het kleine meisje / brengt / koekjes / naar haar grootmoeder.

Slide 10 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
1. Gisteren kocht Johan in de stad een nieuwe broek.
2. Gisteren / kocht / Johan in de stad een nieuwe broek.
3. Johan kocht gisteren in de stad een nieuwe broek.
     In de stad kocht Johan gisteren een nieuwe broek.
     Een nieuwe broek kocht Johan gisteren in de stad.
     Dus:
     Gisteren / kocht / Johan / in de stad / een nieuwe broek.

Slide 11 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Geef op de volgende pagina's aan in welke zin op de juiste manier in zinsdelen is verdeeld.

Slide 12 - Tekstslide

Alle leerlingen worden vandaag op de schoolfoto gezet.
A
Alle leerlingen / worden / vandaag op de schoolfoto / gezet.
B
Alle leerlingen / worden / vandaag / op de schoolfoto / gezet.
C
Alle leerlingen worden / vandaag / op de schoolfoto / gezet.
D
Alle leerlingen / worden / vandaag / op de / schoolfoto / gezet.

Slide 13 - Quizvraag

Meneer Faas heeft ons voorgelezen uit 'Offerkind'.
A
Meneer Faas / heeft ons / voorgelezen / uit 'Offerkind'.
B
Meneer Faas / heeft / ons voorgelezen / uit 'Offerkind'.
C
Meneer Faas / heeft / ons / voorgelezen / uit 'Offerkind'.
D
Meneer Faas heeft / ons / voorgelezen / uit 'Offerkind'.

Slide 14 - Quizvraag

Vorige week zijn Lynn en Thomas naar het theater geweest.
A
Vorige week / zijn / Lynn en Thomas / naar het theater geweest.
B
Vorige / week / zijn / Lynn en Thomas / naar het theater / geweest.
C
Vorige week / zijn / Lynn / en Thomas / naar het theater / geweest.
D
Vorige week / zijn / Lynn en Thomas / naar het theater / geweest.

Slide 15 - Quizvraag

Ik kan een zin in zinsdelen verdelen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Elke zin gaat over wat iets of iemand doet of overkomt.
Het onderwerp is het zinsdeel waarin staat wie of wat dat is.

Je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:
Wie/wat + persoonsvorm?
Het antwoord is het onderwerp.

Slide 17 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Het kleine meisje / brengt / koekjes / naar haar grootmoeder.

Vraag: Wie/wat brengt?
Antwoord: Het kleine meisje

'Het kleine meisje' is dus het onderwerp.

Slide 18 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Gisteren / kocht / Johan / in de stad / een nieuwe broek.

Vraag: Wie/wat kocht?
Antwoord: Johan

'Johan' is dus het onderwerp.

Slide 19 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Houd bij ontleden altijd deze volgorde aan:
1. Onderstreep de persoonsvorm.
2. Zet strepen tussen de zinsdelen.
3. Benoem het onderwerp.


Slide 20 - Tekstslide

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
Geef op de volgende dia's aan wat het onderwerp van de zin is.

Slide 21 - Tekstslide

De leerlingen van klas 1A / hebben / hopelijk / een goed weekend / gehad.
A
de leerlingen
B
de leerlingen van klas 1A
C
een goed weekend
D
hopelijk

Slide 22 - Quizvraag

Toine / heeft / een heerlijke appeltaart / voor zijn grootmoeder / gebakken.
A
Toine
B
een heerlijke appeltaart
C
zijn grootmoeder
D
voor zijn grootmoeder

Slide 23 - Quizvraag

De leraren op onze school / drinken / dagelijks / vele liters koffie.
A
de leraren
B
de leraren op onze school
C
onze school
D
vele liters koffie

Slide 24 - Quizvraag

Wie / kan / deze moeilijke vraag / correct / beantwoorden?
A
wie
B
deze moeilijke vraag
C
deze vraag
D
correct

Slide 25 - Quizvraag

Ik kan het onderwerp van een zin aanwijzen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll

Les 21: Onderwerp en zinsdelen
MNV opdracht 1, 2, 3 en 4, blz. 46-47. 
Werk zorgvuldig en schrijf opdracht 2 volledig uit.
Antwoordboeken liggen in de kast en staan in Teams.

Deze opdrachten zijn huiswerk voor donderdag 30 november.

Slide 27 - Tekstslide