Werkwoorden: woordsoorten, zinsdelen en spelling

Werkwoorden
woordsoorten, zinsdelen en spelling
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
woordsoorten, zinsdelen en spelling

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een werkwoord
Een werkwoord zegt iets over wat iemand doet of overkomt 
(zeggen, denken, vallen, moeten, worden)

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een werkwoord
Het komt in meerdere vormen voor:
  • persoonsvorm (kan van tijd veranderen, vorm bepaald door onderwerp van de zin) Ik val, hij valt, ik viel, zij vielen
  • infinitief (hele werkwoord) vallen, lunchen, denken
  • voltooid deelwoord (geeft aan dat iets al eerder is gebeurd) zij heeft een cursus gevolgd

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door:
  • de tijd in de zin te veranderen
  1. hij overlegt iets met de docent
  2. hij overlegde iets met de docent
  • het onderwerp in meervoud of enkelvoud te zetten
  1. Sanne is naar Amsterdam geweest
  2. Sanne en Roxy zijn naar Amsterdam geweest


Slide 4 - Tekstslide

wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Hij laat het bord vallen
A
hij
B
laat
C
het bord
D
vallen

Slide 5 - Quizvraag

Gezegde
  • Alle (delen van) werkwoorden in een zin samen vormen het werkwoordelijk gezegde            (ook ‘te’ en ‘aan het’ horen er bij, als ze VOOR een werkwoord staan)
  • In een zin met alleen een persoonsvorm is het werkwoordelijk gezegde dus alleen de persoonsvorm

  1. Hij leest het rapport                                      - leest is de persoonsvorm en dus ook het gezegde
  2. Zij hebben het ontwerp gemaakt           - hebben gemaakt = pv + voltooid deelwoord = gezegde
  3. Hij levert zijn werkstuk op tijd in              - levert in = pv = gezegde (werkwoord is inleveren)
  4. Hij is de keuken aan het schoonmaken - is aan het schoonmaken = pv +aan het + infinitief =                                                                                                                                                                         gezegde 
  5. Hij zit de facturen in te voeren                  - zit + in te voeren = pv + te + infinitief = gezegde

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het gezegde in deze zin:
hij laat het bord vallen
A
Hij
B
laat
C
laat vallen
D
vallen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het gezegde in deze zin:
Hij is een gedicht aan het schrijven
A
is
B
is aan het schrijven
C
is schrijven
D
schrijven

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het gezegde in deze zin:
Zij hebben een taart voor ons gebakken
A
hebben gebakken
B
hebben voor ons gebakken
C
gebakken
D
hebben

Slide 9 - Quizvraag

Onderwerp
Een zin geeft weer wat er met het onderwerp aan de hand is, wat het onderwerp overkomt of doet. 

Zoek de persoonsvorm (pv): maak de zin vragend. 
Zoek het onderwerp (o): Zet Wie / Wat voor de pv.

  • Ik schop de bal
  • Schop ik de bal?  PV=schop   /   Wie schopt de bal? Ik = onderwerp
  • Wij gaan rekenen 
  • Gaan wij rekenen? PV = gaan   /  Wie gaan (rekenen)? Wij = onderwerp


Slide 10 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van deze zin?
Ik stuur mijn vriend een kaart
A
ik
B
stuur
C
mijn vriend
D
een kaart

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin?
De student stelt een vraag aan de docent
A
de student
B
stelt
C
een vraag
D
aan de docent

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Oefeningen 2F         
              
1.1. opdr. 1 t/m 4  
2.1. opdr. 1 t/m 7 

Oefeningen 3F

1.1.  opdr. 1 t/m 4
2.1. opdr. 1 t/m 6

Slide 14 - Tekstslide

Spelling van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Slide 15 - Tekstslide

vul de juiste spelling van de persoonsvorm in:
Hij .............. snel boos
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 16 - Quizvraag

wat is de juiste spelling van de persoonsvorm:
Jij .............. die hond vast lief
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 17 - Quizvraag

Spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd

Slide 18 - Tekstslide

Spelling van de persoonsvorm  in de verleden tijd


  • Meestal hoor je wel of je – te(n) of –de(n) gebruikt. Maar twijfel je tussen – te(n) en – de(n)?
  • Kijk naar de letters van ‘t ex-fokschaap.
  • Is de laatste letter een letter die hier in zit? Dan +te(n). Zo niet, dan +de(n)


  1. Juichen – -en er af halen - juich                                                         – ch zit in er in dus : juichte(n)
  2. Blaffen – -en + dubbele medeklinker er af halen- blaf             – f zit er in dus: blafte(n)
  3. Reizen - -en er afhalen – reiz                                                                – z zit er niet in dus: reisde(n)
  4. Vertellen - -en er af halen en dubbele medeklinker – vertel  – l zit er niet in dus: vertelde(n)

Slide 19 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) hangt samen met het onderwerp en het gezegde in de zin. Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen:  Wie/wat doet hij/zij?
Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.


  • Ik schop de bal
  • Wie / wat schop ik? de bal = lijdend voorwerp

Slide 20 - Tekstslide

wat is het lijdend voorwerp van deze zin?
Ik stuur mijn vriend een kaart
A
ik
B
stuur
C
mijn vriend
D
een kaart

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp van deze zin?

De student stelt een vraag aan de docent
A
de student
B
stelt
C
een vraag
D
aan de docent

Slide 22 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Je vind het meewerkend voorwerp door te vragen: Aan wie / Voor wie doet hij/zij dat?


  • Zij geeft een knikker aan Tim  (zoek pv, ow, lv en mv)
  • Geeft zij een knikker aan Tim? Geeft = pv
  • Wie geeft een knikker aan Tim? Zij = ow
  • Wat geeft zij aan Tim? een knikker = lv
  • Aan/voor wie geeft zij een knikker? Aan Tim = mv


Slide 23 - Tekstslide

wat is het meewerkend voorwerp van deze zin?
Ik stuur mijn vriend een kaart
A
ik
B
stuur
C
mijn vriend
D
een kaart

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp van deze zin?

De student stelt een vraag aan de docent
A
de student
B
stelt
C
een vraag
D
aan de docent

Slide 25 - Quizvraag

Oefeningen 2F         
              
1.1. opdr. 1 t/m 4  
2.1. opdr. 1 t/m 7 

2.2. opdr. 1 t/m 3
2.1. opdr. 1/m 5
3.2. 1 t/m 4
Oefeningen 3F

1.1.  opdr. 1 t/m 4
2.1. opdr. 1 t/m 6

2.2. opdr. 1 + 2
3.1. opdr. 1 + 2
3.1. opdr. 1 + 2

Slide 26 - Tekstslide

lidwoorden

Slide 27 - Tekstslide

naamwoorden

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide