Sprookje & spelling les 8: opbouw van verhalen

Creatief schrijven & Spelling
les 8
Nederlands Periode 1 VWO 1 2023-2024
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Creatief schrijven & Spelling
les 8
Nederlands Periode 1 VWO 1 2023-2024

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les ...

... heb je geleerd hoe je hoofdletters en interpunctie gebruikt.
... dat je moet letten op woordgebruik (geen storende herhaling) en de volgorde.

Slide 2 - Tekstslide

Aan het einde van deze les...
...weet je hoe verhalen worden opgebouwd.
...weet je welke verhaallijnen er zijn.
...weet je hoe je de opbouw kan gebruiken voor jouw eigen sprookje.


Slide 3 - Tekstslide

Opbouw van verhalen

Waar zit het hoogtepunt in het verhaal?    

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Verhaallijnen
Welke verhaallijn herken je terug?
Denk aan:
    
De list
    De speurtocht
    De opdracht
    De vriendschap tussen prooi en jager
    Het noodlot

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Welk probleem speelt er in het rijk van de koning?

Slide 8 - Open vraag

Wat is het scharniermoment? Hoe reageren de personages op het obstakel/probleem?

Slide 9 - Open vraag

De ontknoping: wat is het resultaat van alle inspanningen?

Slide 10 - Open vraag

Welke bijvoeglijke naamwoorden gaven sfeer aan het sprookje Joris en de draak?

Slide 11 - Woordweb

Sint-Joris en de draak
  • 13e eeuw
  • Draak staat symbool voor heidendom
  • Joris versloeg de draak, maar het volk moest zich dan laten dopen.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht: bouw zelf een verhaal
Eisen:
a. Verwerk in jouw sprookje één van deze verhaallijnen: een list, speurtocht, opdracht, vriendschap tussen prooi en jager of het noodlot.
b. Denk aan de opbouw (startmoment, weerstand, climax, scharniermoment, oplossing, ontknoping).
c. Gebruik het verkleinwoord van: jongen.
d. Gebruik de bezitsvorm van Mees.
Tijd: 15 minuten. Voor jezelf.

timer
15:00
In stilte

Slide 13 - Tekstslide

Beoordelingsformulier bekijken
Hoe heb jij het gedaan?
Geef jezelf een cijfer.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag! Weet je het nog?
Oefenen met spellingregel: tussen -n bij samenstellingen.
Maak slides 16 t/m 37.

Slide 15 - Tekstslide

1. Maak een samenstelling van: trap + huis.

Slide 16 - Open vraag

2. Maak een samenstelling van: behoefte + patroon.

Slide 17 - Open vraag

3. Wat is de samenstelling van: knikken + bollen?
A
Knikkebollen
B
Knikkenbollen

Slide 18 - Quizvraag

4. Wat is de samenstelling van: reus + leuk?

Slide 19 - Open vraag

5. Wat is de samenstelling van: reus + rad?
A
reusenrad
B
reuzenrad
C
reuzerad
D
reuzeraderen

Slide 20 - Quizvraag

6. Wat is de samenstelling van: bende + leider?
A
Bendesleider
B
Bendenleider
C
Bendleider
D
Bendeleider

Slide 21 - Quizvraag

7. Wat is de samenstelling van: zon + stelsel?
A
Zonnenstelsel
B
Zonnestelsel

Slide 22 - Quizvraag

8. Wat is de samenstelling van: nacht + gaal?
A
Nachtegaal
B
Nachtengaal

Slide 23 - Quizvraag

9. Wat is de samenstelling van: plat + land?
A
plattenland
B
platteland

Slide 24 - Quizvraag

10. Wat is de samenstelling van zede + delict?
A
zedendelict
B
zededelict

Slide 25 - Quizvraag

11. Wat is de samenstelling van: hel + vuur?
A
Helvuur
B
Hellenvuur
C
Hellevuur
D
Heiligvuur

Slide 26 - Quizvraag

12. Wat is de samenstelling van: beer + sterk?
A
berensterk
B
beeresterk
C
beressterk
D
beresterk

Slide 27 - Quizvraag

13. Wat is de samenstelling van: bejaarde + flat?
A
bejaardenflat
B
bejaardeflat
C
bejaardesflat
D
bejardeflat

Slide 28 - Quizvraag

14. Wat is de samenstelling van: ooi + vaar?
A
ooienvaar
B
ooievaar

Slide 29 - Quizvraag

15. Wat is de samenstelling van: rug + prik?
A
Ruggeprik
B
Ruggenprik

Slide 30 - Quizvraag

Aan de slag! Weet je het nog?
Maak nu de quizvragen over verkleinwoorden op slides 32 t/m 37!

Slide 31 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van 'm'?
A
Emetje
B
m'etje
C
meetje
D
mmetje

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'baby'?
A
baby'tje
B
babytje
C
babietje
D
babbytje

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'A4?'
A
A4'tje
B
A4tje
C
A4etje
D
A5

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'ruzie'?
A
ruzitje
B
ruziepje
C
ruzie
D
ruzietje

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'wandeling'?
A
wandelingpje
B
wandelinkje
C
wandelingetje
D
wandelingtje

Slide 36 - Quizvraag

Wat is (zijn) de verkleinwoord(en) van 'vitamine'?
A
Vitamientje, vitamineetje
B
vitamientje, vitaminetje
C
vitamini
D
vitaminnetje

Slide 37 - Quizvraag

Einde les

Slide 38 - Tekstslide